MARINUS GERARDUS TETAR VAN ELVEN (2)
Het oeuvre
Het oeuvre van Marinus Gerardus Tétar van Elven is zeer gevarieerd; hij was niet gespecialiseerd in één type gebouw, maar ontwierp zowel landhuizen, kerkgevels als monumenten. Een enkele maal deed hij mee aan prijsvragen, zoals bij voorbeeld voor het gebouw voor de wereldtentoonstelling van 1851 in Londen, waar hij, gekozen uit 200 deelnemers, samen met 18 anderen een hogere eervolle onderscheiding kreeg. Ook deed hij mee aan de prijsvraag voor het Museum Willem I, maar helaas zijn hier geen tekeningen van bekend. De tekeningen van Tétar van Elven die bewaard zijn gebleven laten duidelijk zien dat hij een zeer goede tekenopleiding had genoten. Dit komt is vooral goed zichtbaar bij de grote hoeveelheid tekeningen die Tétar van Elven maakte voor het Henriettehofje te Amsterdam. Een aantal van de tekeningen is zeer technisch van aard en velen zijn zeer gedetailleerd waarbij zelfs een riooldeksel tot in detail is getekend. Een enkele keer gaan de tekeningen verder dan bouwtekeningen, zoals het geschilderde ontwerp van een wapenschild, geschilderd in heldere kleuren. Het feit dat Tétar van Elven zelfs de soorten beplanting aangeeft op de plattegronden laat zijn betrokkenheid zien met zijn ontwerpen. Tétar van Elven ontwierp niet alleen gebouwen, maar ook tal van andere dingen zoals lantaarns, een vluchtheuvel, een medaille e.d.. Verder genoot hij een grote reputatie als verbouwingsarchitect. Vooral in Amsterdam voerde hij vele verbouwingen uit zoals bij de pakhuizen de Eyckeboom en de Lindeboom aan de Keizersgracht, de zaal van het Odeon en de kunstzaal in Arti et Amicitiae.
Het geschreven oeuvre van Tétar van Elven is niet erg omvangrijk. Een aantal keren licht hij in tijdschriften, zonder enige bescheidenheid zijn eigen ontwerpen toe. Zo beschrijft hij in het Algemeen Handelsblad de door hem ontworpen net geopende zaal in het Odeon als volgt: “Overigens is deze zaal met eene pracht en met zoo veel smaak gedecoreerd, als men tot heden toe nimmer in openbare gebouwen gezien heeft en tevens is voor alle benodigd gerief en gemak gezorgd”. Het enige boek dat van hem bekend is, is zijn bewerking van de bouworden van J. Barozzio de Vignola, dat echter niet ongeschonden door de kritieken heen kwam. Verder zijn er ook artikelen bekend waaruit het technisch inzicht van Tétar van Elven blijkt, zoals een zeer gedetailleerd verhaal over de verbouwing van een suikerraffinaderij. De jaren bij Waterstaat zullen hem hiervoor de nodige kennis hebben verschaft.
Landhuizen
Het oude landgoed Hartelust, schitterend aangelegd door J.D. Zocher jr., die in opdracht van C. van der Vliet het landschapspark met hertenkamp, vijver, moestuinen en orangerie had ontworpen, werd in 1847 gekocht door Jan Borski. Dit herenhuis dat dateerde uit de zeventiende eeuw was echter niet naar de smaak van Borski, want hij vond het veel te klein. Borski wilde liever een riant groot huis en hiervoor stelde hij zich in verbinding met Tétar van Elven, die op dat moment al een zeer goede reputatie genoot. Deze maakte een ontwerp voor een nieuw huis in neo-klassicistische stijl. In maart 1847 werd begonnen met de sloop van het oude herenhuis en in het voorjaar van 1848 kon de familie Borski de woning al betrekken. Het nieuwe herenhuis werd op dezelfde plaats gebouwd als het oude. De locatie was schitterend, vrij verscholen vanaf de weg had men vanuit het huis aan de oostzijde een mooie kijk op Haarlem, Delft en het Spaarne. Op de voorgrond lagen de vijver en het hertenkamp, en daarachter de nog onbebouwde weilanden.
De indeling van het huis is royaal te noemen, een grote vestibule en gang gaven toegang tot salons, een eetzaal met dessertkamer, dienstvertrekken en boven bevonden zich ruime slaapkamers en gastenvertrekken. Typisch is de aangebouwde nis bij de eetzaal die, zoals Tétar van Elven zelf uitlegt:” ..hoofdzakelijk ten doel heeft, om bij gastmalen, de bedienden zooveel mogelijk op een punt buiten de vierkante ruimte der zaal en van de gasten verwijderd, te doen postvatten, terwijl de nis zelve de geschikste vorm is om als buffet ingerigt te worden”. Opvallend modern voor de tijd was de in het stucwerk uitgevoerde cirkelvormige badkamer. In het midden van de badkamer stond de badkuip die verrijdbaar was. Een mobiel bad dus, dat van warm water werd voorzien door een met hout gestookt weggewerkt kacheltje. Via een pomp in de tuin, aangesloten op een geboorde put, werd het water in een loden bak gepompt, die zich boven de badkamer bevond. Een voor die tijd zeer moderne warmwatervoorziening. Badkamers waren zelfs bij de bovenklasse, want die waren de enige die zich zoiets konden veroorloven, een uitzondering, en al helemaal in zo’n luxe uitvoering. Veel aandacht werd besteed aan de uitwerking en afwerking van het landhuis en er werd bij de uitvoering zeker niet bezuinigd op de materialen. De vloeren waren voorzien van parket en marmertegels. De vertrekken waren prachtig betimmerd, de pilasters en kapitelen waren van Bremer natuursteen, de eetkamer was bovendien bekoepeld en er wordt een aantal malen gesproken over imitatiemarmer. Al met al een zeer riant huis waar de bewoners dan ook zeer tevreden over waren. Tegenwoordig is het landhuis in gebruik als kantoor.
Margareta Jacoba de Neufville werd op 6 juli 1814 de eigenaresse van het landgoed Spaar-en-Hout. Het herenhuis op het land dateerde uit de achttiende eeuw en zij liet dit verbouwen door Tétar van Elven. Over de datum van deze verbouwing bestaat onduidelijkheid. De enige datum die genoemd wordt is 1820 (door C. van Haar) maar dat is weinig aannemelijk. Tétar van Elven was op dat moment namelijk pas zeventien jaar oud en studeerde nog in Antwerpen. In ieder geval moet de verbouwing hebben plaatsgevonden tussen 1814 en 1856 (10). Bij de verbouwing werd onder andere de entreepartij gewijzigd en het hele gebouw werd van buiten gepleisterd. In 1927 werd het landgoed verkocht aan de doopsgezinde gemeente, die het oude herenhuis liet slopen en er een doopsgezind weeshuis voor in de plaats heeft neergezet. Helaas zijn er maar weinig geschreven bronnen over dit landgoed, maar gelukkig zijn er wel een aantal schitterende foto’s bewaard gebleven, die ook een belangrijke bron van informatie zijn. De literatuur vermeldt namelijk dat het landhuis gesloopt is in 1927, maar bij vergelijking van de foto’s van het oude en nieuwe gebouw, zijn de overeenkomsten opvallend. De bouwmassa’s van de beide gebouwen zijn vrijwel identiek. Het is daarom niet onmogelijk dat het oude gebouw niet totaal gesloopt is, maar dat het als basis is gebruikt voor het nieuwe pand.
Concertzalen
Het concertgebouw Odeon is waarschijnlijk een van de eerste opdrachten voor Tétar van Elven geweest. Het ging om een verbouwing van een oud grachtenpand, Singel 460 te Amsterdam, dat in 1661 door Philips Vingboons was ontworpen op de plaats waar eerst de brouwerij ’t Witte Lam stond. Dit verklaart het lam dat zich op de segmentboog bevond van het pand dat de naam Neurenberg droeg, totdat deze bij de verbouwing van 1830 gewijzigd werd in Odeon. Tétar van Elven transformeerde de verdiepingen van het koopmanshuis tot een monumentale concertzaal. Door het bijtrekken van het achterhuis en het uitbreken van de etages boven de gespaarde bel-etage met zijn beschilderde balkonzoldering, creëerde hij een zaal van grote allure, terwijl de zaal, die 8 bij 28 meter meet, makkelijk een enorme pijpenla kunnen worden. De subtiele decoratie door middel van zuilen, pilasters, fijn gestucte panelen met schilderingen en het bewerkte plafond in laat-empire stijl doet enigszins denken aan het werk van Robert Adam. De muziekzaal werd erg goed ontvangen en werd vooral geprezen om zijn uitstekende akoestiek, desondanks is de zaal slechts weinige jaren als muziekzaal in gebruik geweest. In 1990 verwoeste een felle brand het interieur van Odeon. Aan de hand van oude bouwtekeningen werd een gedeeltelijke reconstructie uitgevoerd.
Al snel na de oprichting van Arti et Amicitiae werd er gezocht naar een goede behuizing. Hiervoor werden er in juni 1841 drie panden aangekocht: het Grand Salon Duport, het Wapen van Utrecht aan het Rokin en het daarachter gelegen huis Kalverstraat 151. Voorlopig werd alleen het Grand Salon Duport in gebruik genomen, maar speciaal vanwege de gebrekkige verlichting werden er plannen gemaakt voor een verbouwing. Tijdens de vergadering van 30 maart 1841 werd de opdracht voor het bouwen van de kunstzaal toegewezen aan Tétar van Elven, die zeer vereerd was met de opdracht maar tijdens de uitvoering bijgestaan wilde worden door een bouwcommissie. Deze commissie bestond uit de architecten C.M.W. Klijn, A.C. Pierson en J. Warnsinck, die ook allen lid waren van Arti.
Voor de verbouwing werd een aantal criteria gesteld. Ten eerste moest er, vooral om de kosten te drukken, zo veel mogelijk van het reeds bestaande behouden blijven. Verder hechtte men veel belang aan de wijze van belichten, waarvoor de leden een aantal restricties oplegden. Er mocht geen doorlopend bovenlicht komen, het licht mocht niet te hard zijn en de wanden moesten zo gelijkmatig mogelijk worden verlicht, waarbij vooral op de weerkaatsing gelet diende te worden. Tétar van Elven koos voor een verlichting van bovenaf, door middel van een schuin geplaatste rij ramen. Het licht viel hierdoor niet recht naar beneden, maar maakte een schuine baan naar de tegenovergeplaatste wand. Om de vensters aan te kunnen brengen moest de kap van het houten dak opengebroken worden. Met behulp van gietijzeren consoles werd er voor gezorgd dat de constructie van het dak voldoende gestut bleef. De lichtval kon verder nog geregeld worden door luifels en gordijnen, en ook het toegepaste matglas zorgde voor de tempering van het licht. De kunstzaal was in een aantal opzichten vernieuwend. In de eerste plaats wat betreft de wijze van belichten van een ruimte, met als doel het exposeren van schilderijen. Een tweede nieuw element was de toepassing van ijzer, een materiaal waar in Nederland eigenlijk nooit mee gewerkt werd. Uit een recent onderzoek is zelfs gebleken dat de gietijzeren korbelen en consoles de oudste bekende ijzeren constructiedelen in Nederland zijn. Tenslotte was de uitvoering van het geheel voor die tijd zeer modern.
Tétar van Elven koos niet voor de tot dan toe gebruikelijke stijl van het neo-klassicisme, maar voor het eclecticisme. De zaal bestaat nog steeds, maar de decoraties zijn verdwenen en interessante constructie is weggewerkt achter een verlaagd plafond maar is nog te bekijken vanuit een zolderraampje. Volgens H.J. Zantkuijl zou Tétar van Elven misschien nog een zaal hebben ontworpen, namelijk de parkzaal in het huidige Wertheimpark gebouwd in 1849. Deze zaal, die beroemd was om zijn akoestiek, wordt echter door Richter Roegholt met zekerheid toegeschreven aan de architect Froger.
Het landgoed Spaar-en-Hout, volgens een tekening van H.J. Wesseling in 1928
Met interesse gelezen.
Vriendelijke groet,
LikeLike
U weet de mensen, die dit willen lezen te boeien
LikeLike