OP DE BEWAARSCHOOL, DOOR WILLEM VAN OEVERE (2)
De kinderen moesten hun leien onder hun bankjes leggen en er werd een sprookje verteld. Met ingehouden adem luisterden ze toe, dicht bij elkaar geschoven, met open monden en uitgerekte halzen. De stugkop, met zijn steil, nat haar, kneep in vervoering zijn buurjongetje in de armen, doch toen de zuster, die tegen den raam geleund haar rozenkrans bad, hem aankeek, nam hij weer een gereserveerde houding aan. Zijn buurjongetje keek dromend vóór zich, nu en dan zijn gebalde handen ontspannend om zich aan de tafel vast te houden. Vele kinderen zaten, half over de bank geleund, te rijden.
Na het vertellen werd nog even gezongen en het was half twaalf. De zuster vroeg, wie der kinderen alleen naar huis gingen. Leentje pakte ze zoo goed mogelijk in en ze stommelden weg. De ketting werd van de deur gedaan en de kinderen wrongen zich tussen de vrouwen heen, die onder hare regenschermen op een hoopje stonden. Namen werden gezegd en galmend door de school geroepen en door de zuster, die bij het plaatsje stond, aan zuster Monica, uit het achterste lokaal, gezegd. Telkens stond er dan een kleintje op en waggelde naar de kleerkast, waar Leentje het aankleedde. De zuster nam het aan een hand en bracht het naar zijne moeder. De jongens, die alleen naar huis gegaan waren, liepen door de nauwe straat te schreeuwen, de petten en jassen in de hand rondzwaaiend. Een trekhond schoot blaffend uit een nauw steegje op hen aan en vervolgde hen tot ze de straat uit waren.
Eindelijk waren de moeders afgetrokken. De deur werd gesloten. De zusters gingen door een achterdeur heen en Leentje bleef met de overblijvers achter. Ze haalde een bruine kan met melk van de hoge kolomkachel en deed er water uit de pomp bij. Toen deelde ze de trommeltjes met boterhammen uit en vroeg, wie er melk moesten hebben. Slechts een paar hadden dat geluk en mochten beurtelings een slokje uit de kan nemen. Wier moeders niet voor melk betaald hadden, kregen uit een grote tinnen kroes een paar slokken water.
Een kleine, bleke jongen zat nog even onbewegelijk als onder het vertellen. Toen Leentje haar bemoeiingen met de water-en-melk geëindigd had, merkte ze hem op.
– Frans, mot jij niet ete?
– ‘k Heb geen brood. Moeder had niet.
De kleine krullebol, een zoontje van een hoedenfabrikant, had als gewoonlijk te veel. Leentje zei, dat hij een paar boterhammen aan Frans moest brengen.
– Ik mot naar huis. Moeder heeft gezegd, dat ik thuis most komme.
– Kom, jonge, je moeder zal niet willen hebben, dat je alleen gaat. Kijk me nou zo’n snotblaag is simme.
– Ik mot naar huis.
– En waarom heb je dat niet eerder gezegd? Kijk is hoe het regent? Als ik jou was, zou ik de boterhammen maar neme. Moeder heeft misschien toch geen eten, net zoo min as van morrege.
Het kind voelde, dat de ogen der anderen op hem gericht waren. Hij werd wrevelig en huilend liep hij naar de deur. Leentje liep hem na.
– Ho even! mot je je jas en je pet niet hebbe, stoute jonge?
De jas was onder de andere niet zoo gemakkelijk te vinden, Leentje werd boos. ‘Wat een last heb je toch van die ape. Jonge, blijf hier!’
– Daar is t’i, dáár, met die groene voering.
– Neen! en ze rukte alles door elkaar. Eindelijk toch vond ze het stuk. Zij kleedde Frans aan, duwde hem de pet over de ogen en zette hem de deur uit.
– Daar, ondeugd! nu sta je in den regen. Wij gaan lekker spele. Hoe is ‘t? Wil je blijve?
Frans liep hard weg. Enige huizen verder keek hij om en toen hij Leentje niet meer zag, ging hij met het hoofd tegen den muur staan snikken. Een vrouw, die in een steegje stond te wassen, riep: Ga naar huis, jongen, je zult door-waternat worde. ’t Regent, dat het giet. En tot een buurvrouw riep ze: Een ander mens zou blij zijn, als t’i er in kon blijve.
Dikke regenstralen sabelden neer en kletterden op de straat, opsputterend. Een paar lantarens staken als druipende vuisten uit de natte muren der huizen. Aan het eind van de straat was een kolk, tussen twee sluizen. Een schip lag daar te druipen, log en koud ineengeplompt, met glimmerig dek. De schipper in blauw-baaien hemdrok pompte. Met horten spuwde de pomp kleine brokjes water uit. Eén der brugwachters stond te vissen, de andere, met de kraag van zijn blauwe jas opgeslagen, een zwart eindje pijp in den mond, duwde met een langen haak de sluisdeuren open. Zijn handen waren rood en opgezwollen van den regen. Frans bleef naar hem staan kijken, tot hij verdween in zijn geelhouten huisje met kleine raampjes. Een paar bakjes met klimop stonden treurig in de smalle kozijnen. De blaadjes windtrilden bij beetjes.
Frans liep de smalle ka langs, de handen in de jaszakken, als een oud ventje en was nu spoedig t’huis. Zijn moeder wrong zijne natte kleren uit. ‘Waarom was hij niet in school gebleven? Eten had ze niet. Van avond zou vader misschien wat geld meebrengen, want hij was niet thuis gekomen en werkte dus zeker. Frans bleef in een oud kieltje, dat zijne moeder tot borstrok gemaakt had door er de mouwen af te snijden, een poos voor de lage ramen kijken, die dik met stof en zeepsopspatten bezet waren. Een wasvrouw aan den overkant was voor den regen naar binnen gegaan. Naast haar kuip, die door een Engels hemd en een deken toegedekt was, lag een hoop vuil goed in een klein plasje.
Toen het tijd voor school werd, kleedde zijn moeder hem aan en ging met hem mee. De deur was nog niet open. Even als ’s morgens stonden troepjes vrouwen met kinderen te wachten. Zijne moeder sloeg haar sloof om Frans heen. Frans vroeg waar kleine Leentje was. Die was bij de buurvrouw, zei zijne moeder. Ze had naar vader gezocht en had vergeten, het kind terug te halen, toen ze t’huis gekomen was. Dat kwam omdat Frans zoo nat t’huis kwam.
De schooldeur ging open. Voor en na verdwenen de kinderen in het vierkante gat en de vrouwen gingen paarsgewijze heen, met hun klompen de dunne modder opspattend. Met de een hand tilden ze hare rokken op.
Frans ging schoorvoetend naar binnen. ‘Niet met de zuster praten,’ verzocht hij. Doch zijne moeder vroeg aan zuster Angelica, of hij voortaan bij zo’n weer binnen mocht blijven. Het was geen weer, om er een hond door te jagen. En dan een kind, dat zoo weinig aan z’n lijf had.
De zuster, die door Leentje reeds ingelicht was, zei: dat hij om huis geschreeuwd had. Ze hadden hem brood wille geve; maar hij wou niet. Er zat een lelijke kop op dien jongen. Hij was wel bedaard en stil, daarvan wou ze niets zegge; maar hij kon soms zoo nors en koppig zijn. Die kop most gebroke worde, dat was z’n moeder verplicht. Anders kwam er niks van hem terecht. En dan speelde hij nooit is met andere kindere, er zat niet bij. Geen tier kon je er in krijge.
De moeder gaf haar gelijk. Ze wist niet naar wien hij een aard had. Zij was voor haar trouwen zoo stil niet geweest en wou wel weten, dat ze toen lang geen kniesoor was.
Enfin, de zuster zou hem voortaan binnen houden. ‘Met geweld, zuster, gerust, ik geef u permissie.’