FRANS COENEN – REIZEN, INLEIDING (1)
Frans Coenen
Reizen, een uitweiding en inwijding
Em. Querido, Amsterdam 1929
Ter inleiding
Het is altijd weer belangrijk ons even te verdiepen in de vraag waarom wij eigenlijk reizen, waarom wij het veilig huis en hof verlaten, teneinde ons aan allerlei bezwaar en ongemak bloot te stellen en ons bezig te houden met zaken, die wij thuis gewoonlijk zorgvuldig vermijden.
Met voorbijgaan van mogelijke snobistische motieven, die met de vraag zelf nauwelijks te maken hebben, kan men zeggen, dat er allereerst gereisd wordt om het leven weer op te frissen. Ambtszorgen, zakenbekommernissen, diverse hindernis, bezwaar, verdrietelijkheid en benauwenis van reële aard, doen naar verandering verlangen, verandering van plaats en van doen en denken. Maar dit zijn beweegredenen, die de zaak maar ten dele verklaren. Immers bestaat het merendeel der reizigers, tenminste van hen, die grotere en langere dan enkel vakantiereizen doen, juist uit mensen, die door geen ambt of ‘zaak’ gebonden zijn en tenminste van de kleine zorgelijkheden des levens tamelijk wel vrij. Toch reizen ook dezen, juist dezen evenzeer om hun bestaan op te frissen. Want materiële zorgen, lasten en bekommernissen zijn tenminste nog buitenissigheden – als er tenminste telkens nieuwe komen – terwijl mensen, die niets om handen en geen zorgen hebben, altijd in zichzelf tegen dezelfde dingen aanlopen en aankijken. Want daar gaat het tenslotte om: men moet uit zichzelf komen, en dat kan voor mensen, die geen noemenswaard geestelijke belangstelling hebben, alleen door nieuwe zinsgewaarwordingen. En zulke worden in de oude, bekende omgeving niet meer gevonden. Wij kennen onze dagelijkse omgeving, maar wij zien haar niet meer. De kamers, waar wij in wonen, de stad, waarin wij onze dagelijkse omwandelingen doen, het land waar wij, dagelijks doorheen sporen, wij weten alles zo door en door, in zijn geheel en al zijn bijzonderheden, dat er geen mogelijkheid meer bestaat het te zien, d.w.z. verse, enkelvoudige gezichtsindrukken te ontvangen. En zo zijn die woning en die stad en dat land dan tot Ik geworden, altijd hetzelfde Ik, in welks gezelschap wij ons niet nalaten kunnen te vervelen. Tenzij wij er dood-melancholiek van worden.
Een simpel reisje echter naar een vreemd land, met vreemde mensen in hun ons ongemene doeningen, al is het algemeen aspect dan ook niet zozeer verscheiden, is reeds een levens vernieuwing, indien wij maar niet te lang op dezelfde plaats blijven. En naarmate wij verder gaan, ongewoner dingen doen, onze levensgewoonten radicaler veranderen, zullen wij een nieuwer, completer nieuw mens van ons maken, waaruit, in onze gewone omgeving teruggekeerd, de oude nog een poos verse krachten kan scheppen en aldus het noodzakelijk sleurbestaan weer voortzetten. Ziedaar, waarom in de grond der zaak de meeste mensen begeren te reizen.
Maar ook hiermee zijn nog niet alle beweeggronden genoemd. Er is nog een meer idealistische, of als men wil romantische, reden, en die ligt in de door velen en vaak gevoelde algemene onvrede met dit aards bestaan. Velen onzer willen weg, zomaar weg…. ’t Komt er niet op aan waarheen. En het schouwspel van een stoomschip, dat zich statig en traag naar de open zee beweegt, of zelfs maar een gereedstaande internationale trein met zijn blinkende restauratiewagen en langgerekte, massief gesloten rijtuigen, is gans voldoende om dat zacht schreiende verlangen in hen wakker te maken, dat Guy De Maupassant ‘l’envie de s’en aller’ of ‘la nostalgie du lointain’, heimwee naar de verte, genoemd heeft. Dat is wel een vreemd gevoel. Nauwkeurig beschouwd, betekent het niet veel anders dan het verlangen naar vrijheid uit de kerker van onze Ikheid, naar oplossing in het onpersoonlijke, wat dan feitelijk en nuchter de dood zou zijn. Maar dat bedoelen wij zo direct zeker niet.
Wij willen enkel weg van hier, van het overbekende buiten ons, dat niet meer voldoende tegenwicht geeft, teneinde het verfrissend en verademende nieuwe ‘buiten’ te zoeken, dat ons Ik voor zijn harmonie nodig heeft. In zover is dit geval niet ongelijk aan het reeds behandelde. Doch het onderscheid komt daarvan, dat mensen, met dat algemeen ‘heimwee’ aangedaan, nergens inderdaad rust zullen vinden. Indien hun namelijk gelegenheid gegeven wordt die te zoeken. Zij zullen dan, onder de oppervlakkig wisselende schijn, immer weer hetzelfde wezen terug vinden, dezelfde beperktheid, dezelfde doelloze verbrokkeling, het ‘wezen’, dat juist hun geen wezen, geen kern is, maar onsamenhangende bijzonderheden, waaraan alle eenheid ontbreekt. Zo zullen zij telkens weer ‘weg’ willen, maar het telkens weer aankomen schuwen, onbewust, dat zij eigenlijk van zichzelf weg willen, om enkel aan het strand der zelfvergetelheid te landen, dat voor ons mensen, alleen definitief te vinden is in de dood. Ook dit onbewuste, verheimelijkte doodsverlangen kan dus de grond van reislust zijn, en het zal zich zeker minder tragisch voordoen, naarmate de mens minder zichzelf kent.
– morgen deel 2 van de Inleiding –