FRANS COENEN – REIZEN, INLEIDING (2)
Frans Coenen
Reizen, een uitweiding en inwijding
Em. Querido, Amsterdam 1929
Ter inleiding (vervolg)
Het reizen in Duitsland is toch niet meer geheel zoals ’t vroeger was. Nog niet zozeer het uiterlijk van dingen en mensen, als wel de sfeer is veranderd, de Duitse mentaliteit, gelijk die zich in talloze kleinigheden openbaart. Voor de oorlog kreeg men steeds de indruk van zekere massale gespannenheid, van een enorm blok vol spankracht, zozeer was alles onderdeel van een geheel. Iets strikt geregelds, tot het uiterste nauwkeurig en versneld, iets doelbewust ontzaggelijks kwam allengs uit alles naar voren, zodra men verder Duitsland introk. Eenheid, doelbewustheid en grote vaart, al die indrukken van het openlijke leven werkten wel enigszins drukkend op de meer beschouwelijke, of, wil men, meer slome Hollander, te benauwder, waar die indrukken niet enkel onpersoonlijk bleven, maar vaak genoeg zeer persoonlijk en bijzonder werden in de brutaliteit en arrogantie van de enkele Duitser, waarachter men steeds de zestig miljoen andere Duitsers gevoelde. En hij zelf gevoelde dit ook, vandaar zijn kracht en optreden. Het was het onpersoonlijke massale in al zijn redeloze geweldigheid: Wir Deutsche!
Daarbij kwam dan ter versterking nog de kakelbonte veelheid der uniformen van leger en administratie, alsof hier een zeer bepaald spel werd gespeeld met talloze personages, van welke hinderlijk velen zich als hoofdpersonen gedroegen. Dat waren de officieren met hun wijdwapperende jassen en gespoorde laarzen, met hun harde, uitdagende gezichten en rinkelende sabels, die nonchalant zich overal doorheen en naar voren drongen. In hun groot aantal, en samen met de overal aanwezige veelheid der dociele soldaten-figuren, bleek hun overwegende betekenis voor deze samenleving, die wel gans op militaire voet scheen ingericht, bleek de grote verwachting die op hen gebouwd was, de dominante rol, die zij zouden spelen, zodra de Duitse maatschappij het ogenblik gekomen achtte. Zo werd voor de schuchtere Hollander alles uitdrukking van brutaal geweld en overheersen en raakte hij, in Pruisen tenminste, van dien druk niet meer vrij, zolang hij op de hoofdwegen en in de grote steden verwijlen bleef. Het ganse agrarische en industriële Duitsland stond hier, in militaire gedaante, altijd en overal gereed tot de aanval. Elk stond voor allen en allen schenen belichaamd in elk van die breedgeschouderde barse mannen, die echter als beambten uiterst correct en beleefd bleken.
Dit alles ondervindt men nu niet meer. De druk verdween en er is ontspanning gekomen. Men bemerkt het in de gang van zaken, zowel als in de afzonderlijke mensen. Die staan thans veel meer verenkeld en worden bijna tot persoonlijkheden, waar zij vroeger alleen de kanten schenen van een zwaar massief blok. Hun zelfgevoel is aanmerkelijk geslonken, maar wat zij overhielden behoort nu tenminste aan hun eigen persoon en is geen onpersoonlijk ‘Nationalgefühl’. Zo komen Hollanders beter met hen terecht, en nauwkeuriger de afzonderlijke mensen beziende, constateert men allerlei verschillen met de Duitser vóór de oorlog. Om te beginnen zijn de baarden verdwenen, die mooie blonde baarden, die zo manlijk van de gezichten wapperden en de eenvoudigste Duitser tot een grimmige Teutoon omschiepen. Wat dan ook de bedoeling was. Waren zij niet Germanen, moedig, trouw en geweldig! Maar sedert schijnt men op dat oer-Germanendom weer minder gesteld en zijn bij middelbaren en jongeren alle baarden verdwenen. Zelden ontdekt men nog een bescheiden puntbaardje en wie nu nog een ‘Vollbart’ draagt is onbetwijfelbaar een veteraan van 1870, een zeer zeldzaam verschijnsel.
En met de baarden verdwenen zelfs de haren. De huidige Duitse mannen vertonen gemillimeterde, of zelfs geschoren koppen en zowaar Chaplin-kneveltjes. Zij willen niet meer op Duitsers, zij willen op Amerikanen gelijken en brengen het in die richting tot een zonderling twijfelachtige kop, die eigenlijk noch Amerikaans, noch Duits is. Zij zijn precies naar de Europese mode gekleed en vertonen geen nationale eigenaardigheden meer, tenminste, alweer, op de hoofdwegen en in de grote steden. En in hun gedrag en houding zijn zij inderdaad toch stiller en bescheidener geworden, sedert zij alleen zichzelf te vertegenwoordigen hebben. Er is niet meer die te uitbundige, altijd ietwat uitdagende levensvreugd, die zich kond gaf in schallend gezang en klaterende stemgeluiden. Nu de trots op staat en stam hun begeven heeft, blijken zij, hetgeen zij ongetwijfeld altijd waren, eenvoudige, geenszins onbescheiden mensen, die kinderlijk blij kunnen zijn met het heel gewone leven. Alleen de ouderen hebben de Germaan nog niet gans afgelegd. Dezen vertonen ook nog de buik, die bij het jonger geslacht, mèt haar en baard, ganselijk verdween.
En in de algemene gang der dingen op de stations en op straat, lijkt – maar dat kan natuurlijk verbeelding zijn – ook enige ontspanning gekomen. Het rythme is niet verslapt, de vaart niet verminderd, doch iets opzettelijks schijnt verdwenen, iets al te luids en te hevigs, alsof er noodzakelijk indruk gemaakt moest worden. Nu gaat alles neutraler toe, zou men zeggen, minder opzichtig, kalmer en gewoner, als toch eigenlijk bij het nuchter dagelijks leven past. Men voelt het verschil bij vroeger zeer duidelijk, al is het bezwaarlijk te zeggen, waarin het gelegen is.
Maar zeker hangt het voor een belangrijk deel samen met de verdwijning uit het gemeenschapsleven van dat grote element van opzettelijkheid, de militaire uniform. Men ziet haast geen uniformen meer. Het militaire Duitsland schijnt uitgeschakeld, als een instrument, dat ten slotte toch niet aan zijn doel beantwoordde. Geen grijze kapotjassen met uitdagend rode omslagen meer, geen verlakte hoge laarzen met coquet wit omboord, geen licht blauwe, witbetresde tunica’s, geen hoge platte petten, geen soldaten uniformen in alle kleuren van de regenboog, en alle even vals van kleur. Hoogstens ontwaart men een enkele eenzamen ‘Schupo’ in bescheiden donkerblauw en met een zonderlinge, ouderwetse shako op zijn hoofd, die hem gans verschillen doet van de baardige barsheid zijns vroegere gebuikte collega’s, onder diens grimmige punthelm. Maar ook de zware, imposante ‘Bahnhofsvorsteher’ is er niet meer, noch de geweldige portier, al zijn hun blauwe tunieken er nog. Zij schijnen echter minder zichtbaar dan vroeger of zij gedragen zich bescheidener. En het zal ook wel zijn, dat het beambtendom na de oorlog zeer is ingekrompen…. niet altijd ten bate der veiligheid op de spoorwegen, beweert men. Met de verdwijning van dat overtalrijk militaire element, dat Duitsland op één groot oorlogskamp deed gelijken, is inderdaad het aspect van het openbare leven radicaal veranderd. Het is waar, dat de ‘Schupo’s’ ook volledige soldaten zijn, maar men heeft er niet veel van en die men heeft, blijken jonge, frisse kerels, zonder aanmatiging of gezagswellust. Trouwens, ook als men, gelijk in Weimar, nog wel soldaten ziet, treft hun bescheiden houding in de onopvallende grijze uniform, ook indien het officieren geldt, die werkelijk op de Hollandse gaan gelijken. Het aureool, de parade, de fanfaronnade is verdwenen. Wat er bleef, schijnt de noodzakelijke functie, waar niemand zich bijzonder op verheft. En het is curieus op te merken, dat nergens, maar ook nergens meer een Pickelhaube te zien is, alsof men er op uit was vóór alles dat symbool bij uitnemendheid van het Deutschtum te doen verdwijnen, dat het de vreemdeling niet meer hinderen en de Duitser de pijnlijke heugenis aan het machtige Duitsland van weleer besparen zou.
Onze reis ging door het Roergebied, en wij zagen weer het akelige woud van schoorstenen, de vale bergen van afval, de spichtige geraamten der liften, de doodse gebouwen met hun hongerige vensters en de grauw verwaarloosde, vervuilde gronden daarnaast, het ganse schouwspel van desolatie en sinistere verwording, die de grootindustrie over een streek brengt. Een streek, die zij dan tot ‘bloei’ heet te brengen. Ik heb er niets tegen, maar het schijnt een triestige fataliteit, dat die bloei tevens de ruïne van alle landschappelijk mooi en het bederf der bewoners betekent. Iets moet daar niet in orde zijn: dat sombere, hopeloze aspect, die volslagen vernieling van alle natuur zijn niet met geluk of zelfs maar tevredenheid der mensen te rijmen, en de ‘bloei’ van een land of landstreek moet toch tenslotte zoiets als levenstevredenheid bedoelen. De ervaring echter leert, dat in fabriekstreken het ‘bewuste proletariaat’ gewekt wordt, dat, trots hoger lonen, zeer ontevreden is met zijn lot. En het socialisme acht dit een verbetering en vooruitgang, want dan begint het ‘volk’ te zien hoeveel het te kort komt. Dit is dan de eerste stap naar de heilstaat.
Zo brengt de industriële ‘bloei’ van een landstreek eerst de verwoesting van alle natuurschoon en vervolgens de onvrede en opstandigheid van zijn bewoners. Het aanzien van de eerste is, als ’t ware, symbool van het laatste, en men zou willen vragen of zo de ‘vooruitgang’ niet te duur gekocht is en de onbekende aandeelhouders deze offers wel waard zijn. Gelukkig het land, welks ‘schatten van de bodem’ maar rustig onder de aarde bleven, zonder de Staat of enige willekeurige mensen te verrijken en enig proletariaat ‘bewust’ te maken. En vooral zonder de zuiverheid van een argeloze natuur te bezoedelen en onherkenbaar te vernielen.
Zulke natuur vangt weer aan, waar het Roerdistrict eindigt: een land van eenvoudige, groene bergen, afwisselend met gelende bouwlanden en gezellige lage dorpen. Ten bewijze dat mensenwoning en bedrijf zeer goed met natuurschoon samen gaan. Soms komen die donkergroene berggevaarten ernstig en imposant naderbij, met een driftig stromend riviertje langs hun voet, of passeren wij dat snelvlietende watertje op een lange ijzeren brug, die zich voortzet aan de moerassige oever. Dan een smokige, stikdonkere tunnel en als het weer licht wordt, wijkt het bergland rustig uiteen, tot laag glooiende heuvelen, geschakeerd met gele en groene vakken en ijle rijen boompjes.
En dan is er al spoedig, op enige afstand, een stadje in zicht: lage en vage lijning van rood en grijs, rondom een paar ongelijk hoge kerktorens. Zo, in afwisseling van wijd heuvelend bouwland en stemmig berggroen, gaat de reis uren achtereen voort door midden-Duitsland, tot in de schemering, als de velden donker vervagen en de verre bergen zwart tegen de nog lichte lucht komen te staan, het kleine stadje, ons reisdoel, bereikt wordt, juist als op de perrons de eerste lantarens aanlichten, die positief de dag negeren. En in datzelfde felle licht, zozeer strijdend met de tere avondschijn, zien wij vluchtig de duisterende straten met hun trage beweging, de plotselinge helderheid van een open plein, een stenen brug over een diepliggend watertje, waarin het laatste licht weerkaatst…. ten slotte de omsloten avond van een warm verlichte hotelingang, met het voorkomende buigen van portier en kelners en achterin het stille bewegen van gasten in en uit de eetzaal. Dan zijn wij in die kleinere, heftigere wereld opgenomen en weten niet meer van de grote, stille buitenomgeving, die de dag lang ons heeft vergezeld.
– slot –