JAC. VAN LOOY – ZOMERAVOND
Het korte verhaal ‘Zomeravond’ werd voor het eerst geplaatst in het blad ‘De Beweging’, 1e jaargang, deel I, aflevering 3, maart 1905, pagina 277-279. Dat blad werd uitgegeven door Albert Verwey na zijn breuk met Lodewijk van Deyssel en hij vroeg voor zijn nieuwe tijdschrift alle oude vrienden een bijdrage te leveren. Dat deed Van Looij, maar hij stelde zich altijd erg neutraal op bij de veelvuldige persoonlijke tegenstellingen tussen de kopstukken van de beweging der Tachtigers. Hij bleef dan ook tegelijkertijd ook bijdragen leveren aan het tijdschrift van Van Deyssel. Volgens hoofdredacteur Albert Verwey was De Beweging de ware voortzetting van De Nieuwe Gids, het tijdschrift van de ‘Tachtigers’. Als laatste der Mohikanen probeerde Verwey in De Beweging het elan van de Tachtigers hoog te houden. De Eerste Wereldoorlog maakte een ruw einde aan alle dromen; het interbellum had geen boodschap meer aan de idealisten van voor de Eerste Wereldoorlog. In 1919 werd De Beweging opgeheven.
‘Zo’n leuk beest als het is,’ zei Geesje’s scherpe stem, ingehouden of er een ander uit haar praatte.
Ze zat een eindje van de pomp af op haar hurken, de ene hand had ze met de knokkels op den grond gestut en tilde met de rechter de keukenlamp bij haar kerksig gezicht, terwijl wat achter haar aan, in de schaduw die van haar kniegedaante wegschoof, het blondere Jannetje, die een voorspeldertje onder de dikke boezem nog meer verhelderde, gedoken zat; met sippe aandacht tussen haar pofwangetjes tuurde Jannetje ook.
Even nog blonk op het koele stoepje aan de andere kant van de hardstenen gootplaat, het groente-blikje door Geesje daar gelaten en glinsterde verhevener de straalpijp van de pomp, gemetseld in de scheiding der beide huizen en die elk om beurte een week had te poetsen, waar nu de zwarte slinger, niet helemaal neergestuwd, uitstak als een plotseling verstijfde arm.
‘Bè-je onnozel, ben jij nou bang?’
Op een ‘heilige’ afstand bleven zij daar hurken, boven de rosse opkleuring van het pad, bij de als licht zwetende vuurvorm van Geesje’s lamp, starend naar Jannetjes geschrobde klinkerstraatje. Met een zwart baantje aan den grond, zoo een lint om een hoed gaat, verdoezelde de blanke kalkmuur van het achterhuis; balkkopjes stipten in de lage lijst en er groezelde de profilering van een broeiig-open zolderkapelletje onder het blauwe duister der lucht, wazig van sterren.
‘Ik docht al wat is dat, hij slobberde aan de goot.’
‘Hij had zeker dorst omdat ’t zoo warrem is geweest,’ lispelde Jannetje, krommig pratend.
De twee blootharige dienstmeisjes fluisterden ieder voor zich heen, bleven hun ogen pijnen. Door het buitene ging het bitse bassen van een hok-hond aan, lange tijd, daarna was er om hen de stilte enkel weer van ‘puistebijters’ en van ‘uiltjes’.
‘’t Is een kokkert,’ ontboezemde eindelijk Jannetje.
‘’t Is een zeug.’
Jannetje giegelde toen wat eigener en plotseling gaf Geesje dan een snode tik met het heft-hout van het mes dat ze in de hand had gehouden, tegen het bruin en wit poetelige keitjesvloertje rondom de pomp. Ze verzette haar ene voet durvig, haar paarse jurkvouwen aanslepend.
‘Hù’ had Jannetje haar handen om haar knieën geknepen, klaar om te rijzen.
‘Ze prikken als je an ze komt.’
Geesje tilde het licht nog hoger, zodat van onder de harde ring der kap, de vlammende pit kon stralen naar waar ze mikte. In het midden, beneden het toeë-groenige vierkant van Jannetjes keukendeur was de wrede klaarheid ’n paar oog-kraaltjes ingeschoten. Twee schrik-spikkeltjes piekten schel een spokig masketje uit. Als iets heel vers en oer-ouds, mummie-vaal en haarloos verwezenlijkte het zich voor het doffe drempelhout, middenin een ruige bal die er plantaardig lag neergedrukt, stoffige, droge rommel, brokkelig, beschemerd als met vuil op de randen van vogelnesten, in de roostering van het licht.
‘’t Is zuiver een varkenskop, net zo’n neus en net zulke gaatjes, zie je wel? och, zo’n leuk beest als het toch is,’ veinsde Geesje; ‘knik nog es, toe!’
Ze rumoerde weêr tegen de vochtige keitjes, deed er de tikken volgen, gauw na elkaar, en lachte al klinkender, wanneer er het hoekige gezichtje daar dol over haar knikte. Schichtig als oogknippen verdook er het wijzige voorhoofdje bij iedere tik, om telkens weer, doods van angst en blind voor de moordglans van de lamp, van onder het stekelkraagje zijn oogstarretjes aan te sturen naar de knieën der meisjes.
‘Toe nou,’ noodde Geesje.
‘Och’, goeielijkte Jannetje.
‘’t Is smerig, ze zitten vol,’ verzekerde Geesje.
Maar toen Geesjes voeten te erg begonnen te knellen in de strakke zit van het hurken, had ze de opgestoken lamp te veel verroerd en ogenblikkelijk was het ronde, doffe hoopje gekeerd geraakt, in de terugkerende duistering was het gaan schuiven, het zwartige zwijne-snuitje bij de voegen der klinkertjes.
‘Ajasses, daar komt ie an’, griezelde Jannetje overend.
Beneden langs de lijn van het muur-zwart, drentelde het borstelige mormeltje op zijn kriebelige pootjes, waggelend vethammig varken, heen zo gauw het maar voortkon naar de heul van de tuin.
‘’t Is toch niks gedaan,’ smaalde Geesje geheimzinnig.
In de zwoele wildernissen van de nacht was het al verdwenen, geborgen onder de duisters waar het kraakjes maakte als van droge blaren, onder de vormloosheden waar boven uit in de wadem-diepte van de zomernacht, de hoogste sterren twinkelden van de Grote Beer.
Juli 1904