KINDERVREUGD. DOOR WILLEM VAN OEVERE 1

Onderstaand verhaal van Aug. P. van Groeningen verscheen eerder in: De Nieuwe Gids. Jaargang 3. W. Versluys, Amsterdam 1888

Als hun moeder uit werken was, brachten ze gewoonlijk de dag op straat door. Ze kwamen dan slechts even thuis, om hun boterhammen op te eten, die moeder ’s morgens in de kast had klaargezet.
Maar nu regende het.
Een tijdlang hadden ze zwijgend naar de rechtlijnige regenstralen gekeken en naar het druipende dak met grote, glimmende plekken. Frans volgde met de ogen de heldere regendroppels langs de ruiten, die eerst langzaam neerbiggelden en dan met een vaart naar elkaar toeschoten. Het meisje keek naar de platte, donkergrijze wolken, die langs het eenkleurige uitspansel schoven. Eensklaps zei ze:
– Zouwe Louw en Jan op straat zijn?
Een kinderlijke uitdrukking vloog over haar bleek, ouwelijk gezichtje, dat onder een grote, verlepte tuithoed nog ouwelijker leek.
Frans zei op slaperige, onverschillige toon:
– Weet ik het? ’t kan me niet schelen ook.
– Nou, neem dan je benen op en ga is kijken, toe!
De jongen ging slenterend de trap af.
Een vochtige atmosfeer doortrok het vertrek, dat armoedig gemeubeld was. Een helwit wijwaterbakje hing tegen de geelrode bedstede, naast de witte, in stijve plooien gestreken bedsteegordijnen. In de hoek bij de schoorsteen stond een laag latafeltje met grote koperen beugels aan de laden. Een ouderwetse, plompe petroleumlamp stond er op, omgeven door een lampekleedje, dat van allerlei helle kleuren schitterde. Tussen de twee ramen, waarvóór gordijnen van blauw-grijs behangselpapier hingen, stond een plompe tafel, waarvan het blad door het boenen een twijfelachtige kleur gekregen had. Tegen elk raam leunde een wrakke stoel met kapotte zitting en onder de tafel stonden twee vuurrode stoven opgestapeld. Een paar glimmende kopjes op den schoorsteenrand en een Mariabeeld tussen een paar bloempotten op een hoekplankje bij het een raam – meer was in het vertrek niet te zien.
Het meisje keek peinzend naar buiten. Ze luisterde naar het gesjilp van een nest jonge vogels in den dakgoot.
– Ajakkes, wat een slaperig weer. Een mens zou met zulk weer wel een hele dag wille slapen.
Frans kwam naar boven drijven en draaide lam de deurknop om.
– Ze komme! Maar wat motte we in gosnaam spele?
– Foei, niet vloeke. Dat’s grote zonde, niewaar? Onze lieve Heer kan alles zien en hore.
– Nou ja. Hou nou maar je vervelende bek dicht. Dat weet ik al lang. Waar is God? Op aarde, in den Hemel en op alle plaatsen. Weet God alles? Ja, God weet en ziet alles…. Ik zit ommers een lering hoger dan jij…. Daar heb je ze al.
Op de trap rommelden klompen. Leentje schoot naar de deur en riep: Doe jullie je klompe uit, wil je? Anders mot moeder d’r eige morg’ ochend weer kepot boene.
Een gemompel beantwoordde haar. De twee kinderen kwamen op hun kousen boven.
– Jonge, veeg je neus af, dan krijg je een kouwe arepel.
De ruwe Jan, met zijn gluiperig gezicht, gehoorzaamde.
– We motte des hebbe, hè? meende Lou. Wat doe jullie?
– Moedertje spele? stelde Leentje voor.
– Heb je wat?
– Neen…. ja, nou jok ik. Moeder heeft een broeder-pannetje uit d’r werkhuis meegebracht.
– Nou ja, maar je mot toch wat hebbe, om te bakke? zei Frans.
– We kenne uit gekkie spele.
– Nee, daar is niks an!
– Ajakkie nee!
– Wacht jullie effe – Lou ging op een drafje heen. Ze kwam terug met wat raapolie en een zakje meel. Onderwijl had Jan opgemerkt: we zouwe wat kenne kope. Doch hij was door Leentje afgescheept met: Eerst hebbe, dan lebbe.
Lou hielp ze uit den brand.
– Meid, durf je dat uit de kast te neme?
– Denk je, dat ‘k zo’n bange schijtert ben as jij?
– Ik zou óok wel durreve, verzekerde Jan.
– Moeder zegt er toch niks van. En dat beetje lampolie? Ze bakt toch nooit. Ze gebruikt het alleen voor d’r haar. En as ’t op is, is ’t koke gedaan.
– D’r is nog genog te koop, vulde Jan aan.
Leentje en Lou maakten deeg. Jan’s diensten werden daarbij onnodig gekeurd. Eindelijk zei Leentje:
– Hou jij die lepel vast, dan doe je ook wat voor de kost. Ik hou niet van die mensen, die met d’r arme in de weg zitten. Ze doen ordiner wat kwaads.
Nu merkten ze, dat ze geen vuur hadden. Ze keken verslagen.
– Jan, ga jij voor twee centen vuur hale. Zeg maar, dat moeder het wel geve zal. Hard loope, hoor!
Jan borgde vuur. Zijne moeder zou er toch niets van merken, als ze ’n Zaterdagavond de borgcenten betaalde.
De meisjes zetten zich neer op de twee stoven, vóór het ijzeren komfoor, waarop het pannetje siste.
Leentje zorgde voor de toekomst:
– Nou hebben we nog geen stroop.
Lou zond de beide jongens weg om een paar roestige hoepels te verkopen, die Jan voor enige dagen beweerde gevonden te hebben. Lou begreep echter, dat hij ze gegapt had; maar was wijs genoeg te zwijgen.
De jongens hadden er twee centen voor gekregen. Jan beweerde, dat het veel was. Het kwam, omdat hij de smous had verneukt, door hem wijs te maken, dat hij van avond nog meer zou komen verkopen. Wat hij verzweeg was, dat hij ook de kachelpook van zijn moeder verkocht had.
– Je had niet motte liege, begon Leentje weer: Dat is zonde.
– Zonde, wat is dat?
– Kwaad.
– Ik krijg nooit geen slaag van moeder. ‘k Zou het niet toelate ook. ‘k Zou moord roepe en ze in d’r handen of in d’r benen bijte, dát zou ik.
Met zijne vuist veegde hij zijn neus af.
– Lou, die krijgt dikwijls. Maar ze is gek, dat ze het toelaat.
– Je had het de man niet motte wijsmake.
– Watte? ’t Is maar een smous. Frans heeft me zelf wel is gezegd, dat je die….
– Frans weet nergens van. Die geeft om God noch zijn gebod.
– Nou, heilige Leen, hou nou je smoel maar, zei Frans, met imitatie van z’n vader, als deze dronken was.
De kinderen keken verlangend naar het blauwe, oppruttelende plakje meel in het pannetje.
– Nou motte jullie gaan werke, zei Leentje.
– Wat nou alweer? vroeg Frans; kommandeer je honden of blaf zelf. Je hebt altijd van die rare ideeën. Maar ik weet wel, waar je op loert. Dan vrete jullie alles stikum op, hè? Op je oge!
– Nee, dat ’s flauw. Dat zal Leentje niet doen. Als je ’t nou nog van Lou zei. Maar wat mótte we doen?
– Wat word je, as je groot ben? vroeg Leentje.
– Ikke? Niks. Ik verlam het om te werke.
– Leentje lachte: Je wilt zeker je vrouw voor je late werke? Maar ik zou je danke, dan heb ik geen man nodig.
– Nee, zei Jan, dat wil ik niet.
– Nou, weet je wat? Jij moet daar in dien hoek gaan staan hamere en Frans zal houwe, of tie kole van zolder haalt en dan an de blaasbalk trekke.
Lou zat aldoor in ’t pannetje te roeren.
Frans, die om ongegronde redenen liever niet het vertrek wou verlaten, keek naar den aangewezen hoek en mompelde: Er ligge kole genog op ’t vuur. ’t Kan nog wel een dag brande. ‘k Zal maar ineens an de blaasbalk gaan trekke.
En hij trok zich zweetparels op het voorhoofd, zonder echter het pannetje uit het oog te verliezen. Jan hamerde er geducht op los, in de lucht.
Een paar baksels waren klaar en voor elk werd een blauw plakje meel met een bruin tintje op een theeschoteltje gelegd.
– Lou, ga jij is gauw naar onze manne en zeg, dat ze subiet t’huis komme. Er is geen stroop. Ik weet niet, wat ik beginne mot. Ik heb geen rooie halve cent en alles staat al in de lommerd, anders zou ik een pandje make.
Lou meende, dat de mannen misschien wat verdiend hadden. Ze ging ze halen. Gebukt, met loome schreden kwamen ze aan en vielen zuchtend in een stoel. Jan deed Frans in alles na.
– Laat ze eerst wat bekomme. Je mot ze nooit op d’r dak valle. Ik ken de manne, ’t is lastig goedje. As je d’r met iets ankomt as ze pas van d’r werk komme, krijg je maar gehaspel en dat weet wat in een huishouwe, zei Leentje ernstig.

– wordt morgen vervolgd –

Dit item was geplaatst door Muis.

One thought on “KINDERVREUGD. DOOR WILLEM VAN OEVERE 1

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: