DE GELOFTE VAN DE HEILIGE CUTHBERTUS
Sint Cuthbertus was een Schotse herdersjongen, die zijn kudde hoedde en liet grazen langs de rivier de Tweed, in de nabijheid van Melrose. Dag en nacht leefde hij in de open lucht, at in de zonneschijn en sliep op de hei. Hij groeide mooi en sterk op en was de aardigste jongen uit de hele streek. Hij kon harder lopen dan wie ook en was altijd overwinnaar bij de worstelwedstrijden, waartoe hij de jongens van mijlenver uit de omtrek uitdaagde. En wat kon hij prachtige buitelingen maken en op zijn handen lopen! Niemand op de hele wereld kon hem daarin overtreffen. Het is nu wel meer dan duizend jaar geleden dat Sint Cuthbertus leefde en nog altijd vertellen de Schotten verhalen van zijn kracht en behendigheid en van zijn lenigheid in de spelen met de andere jongens. Hij was hun hoofd en leider. Ieder was vast overtuigd dat hij zou opgroeien tot een beroemd man.
Maar hij hoedde zijn schapen trouw en vol zorg, tot de tijd daartoe gekomen zou zijn en leerde, groot wordend, onbewust allerlei dingen. Want door zijn leven buiten werd hij wijs in allerlei zaken, die andere mensen nooit begrijpen. Zo leerde hij de geheimen kennen van de fluisterende wind en van het lied van ruisende beek. Hij leerde de zin verstaan van het gesnap van de eekhorentjes en het gekras van de raven. Hij leerde de gewoonten kennen van al die kleine dieren met hun klare oogjes, die hij op zijn zwerftochten over de hei ontmoette en hij kreeg alle gevederde en viervoetige schepselen lief. Vooral had hij de vogels lief. Uren achtereen kon hij zitten kijken naar de zingend omhoog vliegende en met trillende vleugels weer neerdalende kleine leeuweriken of naar de grote meeuwen die nu eens omhoog vlogen met langzame vleugelslagen, dan weer zich op hun wieken lieten drijven als witte schepen in de blauwe lucht. Hoe verlangde hij dan zelf ook vleugels te hebben en weg te vliegen en te zweven, ver weg, zoals de vogels.
Op zekere nacht, terwijl hij liggend op de paars-rose, zacht verende hei zijn schapen bewaakte, zag hij iets vreemds in de lucht. Het was als een grote weg van enkel licht, waarlangs een groep engelen van de hemel neerdaalde, hun kleding bestond uit louter regenboogstralen. Even later zag hij hen weer naar omhoog teruggaan terwijl zij een prachtige bloem tussen zich in droegen. Hij begreep dat dit de ziel was van een heilige, heengedragen naar het Paradijs.
Toen hij de volgende dag het nieuws hoorde vertellen dat Aidanus, de heilige bisschop van Lindisfarne, die nacht gestorven was, begreep Cuthbertus, de kleine herdersjongen, dat hij het voorrecht had ontvangen van een visioen. Hij was zeer verwonderd waarom dit hem gegeven was, maar hij voelde toch duidelijk dat hem daarmee een bijzondere genade verleend was.
Dagen en dagen, en nachten en nachten achtereen dacht hij hierover na, altijd weer zich verwonderend over z’n grote genade. Ten laatste begreep hij dat ook hij geroepen was een heilig leven te leiden en dat hij dan wellicht het geheim van alle dingen verstaan zou.
Hij was vijftien jaar toen hij zich bij de abt van Melrose aanmeldde met de wens een monnik te worden. Daar in het klooster vermeerderde hij zijn kennis met veel boekenwijsheid, die, gevoegd bij de wijsheid die hij door de wouden, de heuvels en de stromen reeds bezat, maakte hem tot een zeer wijs man. Hij was daar nog niet lang geweest of de andere kloosterbroeders en ook zelfs de abt merkten dat deze gebenedijde jonge monnik ver boven hen allen uitstak. Allen gehoorzaamden en vereerden hem. Ieder kwam zijn raad en hulp inroepen. Iedereen zond juist om hem wanneer hij in nood was. Door het gehele volk uit die streek was hij geliefd, deze man met zijn schoon gelaat en gespierd lichaam, met zijn vriendelijke ogen en zijn sterke handen, maak ook teer die van een vrouw die een klein ziek kindje aanraakt, want hij bezat het grote voorrecht van sympathisch te zijn. Gedurende de jaren die hij geleefd had onder de vriendelijke, warme zon, was zijn hart week en zacht geworden als een rijpe vrucht. Vele van de bewoners van de Schotse hooglanden en uit de eenzame dalen waren als wilden schuw teruggetrokken en haatten alle vreemdelingen. Maar de harten van deze arme kinderen van de hei ontsloten zich wanneer hun sterke broeder tot hen kwam met liefde in zijn stralende ogen en met de begeerte hen te helpen. Hij trachtte door te dringen tot de verst afgelegen, meest onbegaanbare gedeelten, om hen te onderwijzen en hen op te wekken tot het goede. Hij bracht hun voedsel en kleren, en medicijnen voor de zieken, want hij kon anderen niet zien lijden, al was hij niet bevreesd zelf pijn en ontbering te moeten verduren.
Een bewijs hoe sterk en gezond hij was, was dat hij, ook toen hij reeds een oude man begon te werden, dagelijks een bad nam in zee. Hoe koud het ook mocht wezen, toch dook hij onder de golven en kwam druipende weer boven op het bevroren strand, waar hij dan neerknielde en een klein gebed deed voordat hij naar zijn cel terugkeerde.
In een zekere bitter koude winternacht, terwijl Cuthbertus als gewoonlijk weer verkleumd van koude in de sneeuw neerknielde, kwamen er twee bruine otters uit de zee zwemmen en gingen naast Cuthbertus liggen. Terwijl hij geheel in zijn gebeden verdiept was, zodat hij hen niet eens opmerkte, likten zij zijn bevroren voeten om deze te warmen en wreven hem met hun dikke, zachte vacht tot hij geheel droog was. Zo deden op hun beurt de dieren uit de zee wat zij konden voor hem, die zoveel gedaan had voor hen en hen zo innig liefhad.
Toen de abt van het klooster stierf, kwam Cuthbertus in zijn plaats aan het hoofd van het klooster. Maar nadat hij twaalf jaar binnenshuis bij de andere monniken geleefd had, kon hij dit leven niet langer uithouden. Hij kreeg een onweerstaanbaar verlangen om weer in de frisse buitenlucht te zijn en weer te leven onder de blote hemel. Hij besloot kluizenaar te worden en een echt buitenleven te leiden met de vogels, die hij zo liefhad. Hij ging weg en bouwde zijn kluis op een klein, wild begroeid eiland, genaamd Farne, op een steile, hoge rots, waar tien of vijftien jaar vroeger dezelfde heilige Aidanus gewoond had, van wiens overgang naar de hemel hij getuige geweest was toen hij nog
schaapherdersjongen te Melrose was. De kluis was werkelijk niets anders dan een kuil in de grond, zoals sommige vogels ook maken.
Hij hakte een ronde holte uit in de rots en maakte in het dak een venster, waardoor hij zijn dierbare blauwe lucht zien kon. De muren waren van zoden en steen, bedekt met stro. Er waren twee vertrekken in: één waarin hij woonde en sliep en kookte, en één dat tot kapel diende, waar hij zijn lofliederen zong als de vogels en waar hij uren achtereen geknield lag, in heilige overpeinzingen verdiept. Voor zijn deur hing hij een ossenhuid op, wat de enige beschutting was tegen de zeewinden. In de rots vond hij een kleine bron, die hem van water voorzag, en hij beplantte een plek met gerst, die hem het nodige voedsel verstrekte. Zo leefde hij, alleen met de vogels die in zwermen om de rots heenvlogen. De wind woei over hem heen. De golven rolden en braken soms tegen de deur van zijn kluis, maar hij sloeg er geen acht op. Waarlijk, de zee was een ruwe vriend van hem. Eens kwam zij bij vergissing al te dicht bij hem en spoelde een gedeelte van zijn kluis weg. Toen vroeg hij iemand naar zijn vrienden de monniken van het vasteland te gaan, met het verzoek te komen en een balk mee te brengen om tussen het dak te stoppen, want er was geen hout te krijgen op zijn rotsachtig eiland. De broeders evenwel vergaten hem die te sturen. Maar de zee scheen berouw te hebben van hetgeen zij gedaan had en bij het volgend getij spoelden haar opkomende golven een balk mee en wierpen die voor de voeten van Cuthbertus. Het ontbrak Sint Cuthbertus waarlijk niet aan vrienden. Want nauwelijks had hij het rotsachtige eiland tot zijn woonplaats gekozen of het werd een gezocht oord van alle mogelijke vogels. De andere dieren echter konden hem ongelukkigerwijze van de oever af niet bereiken. Toen droegen de meeuwen en zeezwaluwen, de eiderganzen en de raven hen op hun zegenvolle vleugels naar het verblijf van hun Meester.
“Hi”, zeiden ze tot elkaar,”wij hebben hem nu voor ons gekregen. En nu kunnen die arme schepsels zonder vleugels niet hier komen; ook kan hij van daar niet weg zonder vleugels. Nu pas behoort hij geheel ons!”
Maar de vogels bedachten niet, dat al kunnen mensen niet vliegen, zij toch boten met vleugels kunnen maken om hen over de zee te brengen. Ook ging Cuthbertus dikwijls naar het vasteland om werken van barmhartigheid te doen, zowel in de hutten van de boeren als in het paleis van de koningin. Ook kwamen velen om hem te zien op zijn eiland, want zijn naam was door het gehele koninkrijk bekend. Hij ontving de gasten, die hem steeds welkom waren, zo goed mogelijk in de eenzame cel van zijn eigengebouwde woning. Want hij had de mensen lief en hielp hen waar hij kon. Maar meer hield hij toch nog van zijn dierbare vrienden, de vogels, en hij was het liefst met hen alleen. Zij kwamen op zijn schouders en knieën zitten, en dan nam hij hen in de hand en streelde hen zacht. In grote zwermen volgden zij hem op zijn wandelingen. Zij wachtten voor de deur van zijn hut om met hem zijn ontbijt, zijn middagmaal en zijn avondeten te gebruiken. Velen in die dagen hebben gemeend dat de vogels hem iedere dag zijn voedsel brachten uit de hemel, maar dit verhaal ontstond, zoals zovele onjuiste verhalen, uit iets anders, dat in werkelijkheid gebeurd was.
Eens namelijk, toen enkele raven gedachteloos zijn gerst stalen en stro van zijn dak weghaalden, berispte Cuthbertus hen daarover en verzocht hun dit nooit weer te doen. Zó beschaamd waren de vogels dat zij om hun berouw te tonen hem een groot stuk vet brachten. Maar hij wilde dit niet eten zoals zij verwacht hadden, maar gebruikte het voor andere dingen. Cuthbertus had al deze vogels zeer lief, voornamelijk de onzelfzuchtige eiderganzen, die het dons uit hun eigen borst plukken om het nestje voor hun kleintjes zacht te maken. Hij was altijd goed en vriendelijk voor hen, zodat zij helemaal niet schuw voor hem waren. Maar hij vreesde dat anderen, nadat hij heengegaan zou zijn, wellicht minder goed voor zijn lievelingen zouden zijn. Om hen te beschermen deed hij een plechtige gelofte en maakte hen de gave van zijn innerlijke vrede. Niemand op het eiland zou een van hen enig leed kunnen aandoen of hen doden zonder daarvoor een vreselijke straf te ondergaan. Hij gaf hun deze gave mee tot aan het einde der tijden, waardoor het voortaan ieder die een van Sint Cuthbertus’ vogels leed zou doen, slecht bekomen zou. Er bestaan twee geschiedenissen hiervan, die allebei gebeurd zijn, lang reeds nadat Cuthbertus van het eiland, was heengegaan.
Liveing, de dienaar van Aelric de kluizenaar, die naast Cuthbertus’ cel woonde, had op zekere dag, terwijl Aelric naar het vasteland gegaan was, een van de eiderganzen die er nog woonde en zijn nest gebouwd had naast de hut van de heilige, gedood en opgegeten. Nu wist Liveing zeer goed de eed van Sint Cuthbertus, maar hij dacht dat niemand ooit zijn misdaad te weten zou komen, want hij wierp de beentjes en de veren over de punt van de rots heen, en zag hoe zij door de golven werden weggespoeld. Maar toen zijn meester Aelric teruggekomen was, vond hij een bundeltje beentjes en veren, in elkaar gerold, door de vloed op enige schreden afstand van zijn kapel aan ’t strand gespoeld, want ook de zee kende de gelofte van Sint Cuthbertus en was verplicht de schuldigen aan te wijzen. Zo werd Liveing ontdekt en gestraft.
De tweede geschiedenis is deze. Ook de vogels waren gebonden door de gelofte van Cuthbertus, om vriendelijk onder elkaar te zijn. Zo was het aan de grote vogels verboden op de kleine jacht te maken of hen te doden. Nu gebeurde het dat een grote havik, die van het naburig eiland Lindisfarne was komen vliegen, een tamme mus opat. Die mus behoorde aan Bartholomeus, een andere kluizenaar, die na Aelric op Farne was komen wonen. Als straf voor deze wrede daad moest de havik dagen achtereen het eiland voortdurend maar rondvliegen, zonder weg te kunnen, zonder een ogenblik rust. Zeker zou hij op het laatste door honger en vermoeienis in de zee gevallen en verdronken zijn, wanneer de kluizenaar geen medelijden met hem gekregen had. Bartholomeus greep de vermoeide vogel bij de vleugels en bracht hem naar de kust. Daar liet hij in naam van Sint Cuthbertus de havik wegvliegen. Nooit meer mocht hij naar het eiland terugkomen om hem en zijn vredelievende vogels te kwellen. Zo leefde Sint Cuthbertus lange jaren op zijn eiland, omringd door zijne gevederde vrienden.
Hoewel iedereen hem liefhad, hem vereerde en hem een Heilige noemde, werd hij nimmer hoogmoedig. Ook bleef hij altijd arm, hoewel de adellijke dames van het hof en zelfs de koningin hem kostbare geschenken aan goud en diamanten gaven, welke schatten hij weggaf aan behoeftigen. Hij was ook nederig, hoewel koning Egfried zelf naar zijn eiland kwam en hem tot aartsbisschop benoemde, terwijl hij knielend voor Cuthbertus voeten lag, hem smekend deze gift van hem aan te nemen.
Zijn leven was voor de mensen een lichtbaken, die steeds een klaar en helder licht verspreidde. Na zijn dood werd er op zijn rots een vuurtoren gebouwd om een lichtglans te zijn voor de zeelieden. Nog altijd is de eenzame rots van Farne door de gelofte van Sint Cuthbertus gezegend en vliegen er grote zwermen zeevogels rond, afstammelingen van hen die de Heilige zelf gekend hebben. Deze vogels zijn zeer tam en vriendelijk en vrezen van niemand enig kwaad, want hebben zij niet de belofte van hun Heilige? Helaas, minder liefdevolle en medelijdende mensen dan hij hebben deze gelofte geschonden. Zij hebben vele van deze goed-vertrouwende vogels gedood, die zij tot zich lokten, terwijl ze dachten dat het was om gestreeld te worden, zoals zij dit vroeger gewoon waren. Zij dachten er daarom niet aan, de arme, onschuldige schepseltjes met hun zachte oogjes, om weg te vliegen. Maar hoe wreed werden zij bedrogen!
Zeker echter zal Sint Cuthbertus zijn belofte niet schenden en al worden deze moordenaars nu niet meer terstond gestraft zoals in vroegere tijden Liveing en de boze havik, zo zal hun eigen geweten hen geen rust laten en hen kwellen, totdat zij berouwvol zullen besluiten het nooit weer te doen.
Er is een geweldig wandelpad van 62,5 mijl, Cuthbert’s Way, dat loopt van Melrose naar Lindisfarne. Op de link een aardige filmimpressie van het pas.