DE BALLADE VAN ST. GILLES EN HET HERT
In ’t allerdiepste deel van het bos waar geen mensenvoetstap doordringt, woonde een grijze oude man. Sint-Gilles de heremiet. Zijn woudwoning was een rotsspelonk, overgroeid met espenloof; tot vriend in die eenzaamheid had Sint-Gilles een wild hert. Een hinde was het, een mooi dier met een rood gevlekt kleed; zij maakte haar woning vlak bij hem en kwam op zijn roepen zonder enige vrees bij hem, alle schuwheid vergetend. In heel het lieflijke Frankrijk was er geen hinde zo mak en zacht; heerlijk was het haar te zien opspringen en aansnellen, als hij haar naam noemde! Ze gaf hem melk, zijn sober voedsel, zij at het malse bosgras. Een paar wonderbare kameraden waren die twee! De heilige was gelukkig in zijn cel en onder zijn groene bomen; zijn enige buren waren de wouddieren, maar Sint-Gilles begeerde geen betere.
Somber was het bos, een donker grimmig woud,- en nog nooit hadden mensenstemmen zijn rust gestoord; uit de mensenwereld daarbuiten ging niemand die plek voorbij. Maar zie, op een lentemorgen – dauw lag nog op het mos – april steeg stralend de heuvels op, – daar klonk zilveren hoorngeschal en daar doorheen schril gefluit en luide hallo’s. Het wild getrappel van paardenhoeven, het bloeddorstig gebas van de honden weerklonk door de zoete woudstilte en weerkaatste in schrikwekkende echo’s alom.
Sint-Gilles zat in zijn eenzame kluis – nader en nader kwam de stoet. Ach, bij ’t geraas werd zijn oude hart hem zwaar en een nevel kwam voor zijn zachte ogen. Hij hield niet van de mannen die op jacht gingen om te doden, hij meed rijkdom en grootheid, want in die tijden waren nog de heidenen meester in het land. Maar nauwelijks had hij zijn deur bereikt en gegrepen naar zijn eiken staf, of als een bulderende golf brak de ganse jacht op hem los. Daar in de open ruimte sprong eensklaps naar hem toe een lichte, bevallige gedaante, het doel van de jacht – tot hem als laatste toevlucht.
Met schuim bespat over alle leden, trillend van afmatting en vrees viel aan zijn voeten ’t opgejaagde dier – zijn liefste vriend en makker. Achter haar dicht opeengedrongen de troep honden, fel glansden de wrede tanden – daar komen ze met wijde sprongen. Sint-Gilles’ hart stond stil. Hij keek neer op de tere hinde – hij hief zijn zachte ogen op -zag het doodsgevaar en de doodspijn, nader en nader. Toen legde hij zijn hand op het fijne kopje van zijn kameraadje. “Zou ik u laten sterven?”, sprak hij, “en toezien bij die moord?” Snel bukte hij en mompelde: “Dat nooit,” zijn hand streelde haar gevlekt kleed. Nu ging hij in zijn hele lengte voor haar staan. “Eerst mij!” klonk het uit zijn mond. Met angstige ogen keek ze tot hem op, wild klopte het kleine hart en elk lid trilde als het espenloof – daar scheurde ’t kreupelhout vaneen.
“Hallo, hallo!” klonk het jachtgeschreeuw en door de struiken drongen nu de jagers – een boogschutter in groen gewaad ontdekte het eerst het neergehurkte hert. Snel als de bliksem zwierde zijn pijl. Sint-Gilles strekte de armen uit, – helaas! de jager had goed gemikt, de heilige was gewond. Maar al te juist trof de scherpe pijl; ach, in het treurend bos viel de oude heilige op het groene mos terneer en kleurde het met zijn bloed. Hij viel, maar legde nog zijn hand op het trillende lichaam van de hinde – “mijn leven voor het hare!” riep hij luid, geen die het niet verstond! En toen hij daar terneer lag, stil op het mos, de dood nabij, kwam ook de koning aangereden met heel zijn vrolijke lijfstoet om zich heen. Die zag de wond en riep: “Wat nu? Wie is die grijsaard? Wie mist hier het rode hert en vergiet het bloed van een oude man? Spreek op!”
Toen meldden zij hem alles. De koning sloeg de ogen naar de grond. “Wee ons,” sprak hij, “sterven mag hij niet, zo edel en moedig een grijsaard! Breng snel de heilige in zijn grot; wie valt, om zijn vriend te redden, is waard dat de koning hem dient. Ik zelf zal voor hem een rustplaats uitspreiden.”
Zij spaarden het duur gekochte leven van de hinde. In de lage donkere cel zat de koning neer, veel lange dagen en verzorgde de zieke. De koning was een heldenvorst, maar al die tijd bleef hij daar wonen tot de wond genas en de oude heilige van het ziekbed verrees. Daar in de kleine grot in het woud leerde de machtige koning vele dingen, die de meest verachte christenslaaf wel wist, maar hem verborgen waren gebleven. Want de goede heilige had zijn hart gewonnen door zijn edele, moedige daad. En ziet, toen de grote koning vertrekken ging, bekende hij dat hij een christen geworden was. Hij gaf zijn heilig vorstenwoord aan Sint-Gilles, dat hij steeds zou houden wat hij had beloofd en christen zou blijven te allen tijde. Naast hen stond vertrouwelijk het rode hert.
Toen reed de koning langzaam heen, de twee keken hem lang na. Een gelukkig man was Sint-Gilles die dag. Een koning had hij gewonnen en zijn hinde had hij gered. Haar kon hij voortaan veilig houden tegen de moordzucht van de jagers; het woord van de koning zelf beschermde de kleine plek tot in de lengte van dagen. In ongestoorde rust, onbezorgd woonden Sint-Gilles en zijn vriend, het hert, in ‘t woud, vazallen van een christenkoning.
Toelichting
De heilige Egidius of Gillis (Athene, rond 640 – Saint-Gilles, Camargue, 1 september 724) was van adellijke afkomst. Zijn vroomheid en wijsheid maakten hem zo bewonderd, dat hij voor de rust zijn land verliet en naar Frankrijk trok. Hij zocht eerst een onderkomen bij de monding van de Rhône en vervolgens bij de Gard en in het bisdom Nîmes. Hij leefde lange jaren in eenzaamheid, terwijl hij alleen met God sprak. De faam van zijn mirakels werd zo groot, dat hij in gans Frankrijk bekend werd. Zo zou hij de zoon van de vorst van Nîmes weer tot leven hebben gewekt. Toen iemand de maagdelijkheid van Maria in twijfel trok en daarover drie vragen in het zand schreef, bloeiden daar als antwoord van Egidius drie leliën uit de dorre grond op. Bij zijn dood hoorden de aanwezigen een engelenkoor de ziel van Egidius ten hemel voeren.
Gillis stichtte rond 680 een klooster in het latere Saint-Gilles en werd er abt.
Zijn feestdag wordt op 1 september gevierd. Egidius is de patroonheilige van Edinburgh, Graz, Neurenberg, Osnabrück, Brunswijk, Wollaberg, Sint-Gillis, Sint-Gillis-bij-Dendermonde en Sint-Gillis-Waas. Hij is ook de patroon van de herders, de jagers, de schipbreukelingen, de bedelaars, de kreupelen, de fysiek gehandicapten, de smeden, de kruideniers, de vetsmelters, van het hout, het bos en het vee en de paarden. Hij wordt aangeroepen bij brand, dorheid, storm en ongeluk, bij de biecht, bij geestelijke nood en verlatenheid, bij nachtangst, tegen het vallen, geesteziekten, epilepsie, melaatsheid, (borst)kanker en onvruchtbaarheid bij mens en dier. Tevens is de Gemeenschap Sant’Egidio naar hem vernoemd.
Voor uitgebreide informatie over St. Gilles; hier