DE HEILIGE KENTIGERNUS EN HET ROODBORSTJE

KENTIGERNUSEr was een tijd dat Sint Servatius een school had in Schotland in de nabijheid van Glasgow, waar vele jongens, grote en kleine kwamen om te leren. Onder die jongens was er één die alle anderen overtrof en als leerling uitmuntte. Kentigernus was een van de kleinste jongens van de school en toch was hij de eerste van de hoogste klas. Kentigernus was het die altijd het antwoord vond op de meest ingewikkelde vraagstukken en die de moeilijkste Latijnse passages verstond wanneer niemand anders de zin ervan begreep. Kentigernus was het die het eerst van allen zijn lessen leerde en ze het best opzegde. Kentigernus was het die het mooiste zong, nooit te hoog of te laag, altijd zuiver, vandaar dat de goede Servatius van hem het meest hield.
Om al deze redenen en om nog vele andere waren de jongens jaloers op Kentigernus en verzonnen van alles om hem te plagen en verdriet te doen. Zo trachtten zij hem in de war te maken wanneer hij zijn lessen moest opzeggen door onderwijl hard te praten en te lachen. Maar dit was alles vergeefse moeite; zijn antwoorden waren altijd helder en duidelijk, zodat zij dit wel moesten opgeven. En zij bedachten nieuwe plagerijen en gaven hem spotnamen om te proberen hem uit zijn humeur te brengen, zodat hij gestraft zou worden. Maar hij was te goedhartig om boos op hen te worden en zo moesten zij ook hiermee ophouden. Toen probeerden zij hem door vleierijen op een dwaalspoor te brengen en hem iets te laten doen waarmee hij de toorn van Sint Servatius zou opwekken. Maar Kentigernus had zijn meester te lief dan dat hij ooit iets doen zou om hem te mishagen. En zo moesten ten laatste de jongens ook hiervan afzien. Maar er moest toch een middel gevonden worden om Kentigernus in ongenade te doen vallen, er moest toch een valstrik wezen om hem te vangen. En weken lang putten zij hun brein uit om iets te bedenken, totdat zij ten laatste meenden wat goeds gevonden te hebben.
Het aanhouden van het vuur bood daarvoor een geschikte gelegenheid. In die dagen bestonden er nog geen lucifers waarmee men dadelijk licht kon maken, want het was in het jaar 600. De enige manier om vuur te krijgen bestond toen in het zolang tegen elkaar wrijven van twee droge stukken hout tot deze warm werden en er vonken uit het hout sprongen, waardoor het in brand raakte. Dit was een zeer lastig en vermoeiend werk, vooral in de winter wanneer er maar zeer weinig droge houtjes te vinden waren. Vandaar dat het vuur in de grote haard van de Sint-Servatiusschool dag en nacht met de grootste zorg werd aangehouden en het een werkelijk ernstig geval was wanneer men het liet uitgaan. Want hoe zouden het ontbijt moeten klaar gemaakt, de kamers verwarmd en de was¬kaarsen ontstoken moeten worden voor de ochtenddienst in de kapel, wanneer er geen vuur was in de grote haard?
Zo had iedere jongen op zijn beurt de week van het aanhouden van het vuur en hij wiens beurt het was, moest te middernacht op¬staan en zoveel hout op de haard leggen als nodig was om het vuur tot de morgen aan te kunnen houden. Sint-Servatius zou heel boos geweest zijn op de jongen die de haard gedurende de nacht zou hebben laten uitgaan.
Zo had dan Kentigernus de week om het vuur aan te houden en hij deed dit reeds verscheidene dagen met de uiterste zorg. Maar de jongens wachtten op een gelegenheid om hem hun poets te bakken. De vierde nacht stond Kentigernus weer op juist toen de klok van de kapel “twaalf” sloeg en ging naar beneden om het nodige hout op de haard te leggen. Maar nauwelijks kwam hij in de grote voorhal of hij merkte dat er iets niet in orde was. Brr! – het was er kil en koud en hij zag geen enkel gloeiend vonkje in de haard. Huiverend liep Kentigernus naar de haard en pookte uit alle macht de zwarte, verkoolde houtblokken op. Maar er lag niets dan een hoopje witte as en half uitgebrand hout!
Toen voelde Kentigernus zich de moed ontzinken, want hij wist dat hij voor zijn nalatigheid berispt zou worden, al vermoedde hij wel dat iemand water op het vuur moest hebben gegooid om het zodoende uit te doven. Hij begreep zeer goed dat de andere jongens dit ge¬daan hadden om hem in ongelegenheid te brengen.
Het eerste ogenblik wist hij niet wat hij doen zou, tot hij opeens moed vatte, een blok hout uit de hoek haalde en dit op de ashoop legde. En neer¬hurkend blies hij het zacht aan. En o, wonder! nauwelijks had hij met zijn adem de as doen opstuiven en het mos waarmee het grote houtblok begroeid was doen trillen, of de hele haard was vol dansende vlammen, het hout begon te knetteren en het vuur laaide hoog op. Met een glimlach van geluk op het gelaat kroop Kentigernus weer in bed, zonder een van de slapende jongens die getracht hadden hem zo’n part te spelen wakker te maken.
Toen nu de jongens ’s morgens wakker werden, gaven zij elkaar veelbetekenend knipoogjes en stootten elkaar geheimzinnig aan, elk ogenblik verwachtend Sint-Servatius te zien binnenkomen, met gefronste wenkbrauwen om de nalatige Kentigernus een berisping toe te dienen. Iedere jongen nam zich reeds in stilte voor plechtig te verklaren dat het vuur vrolijk brandde toen hij naar bed ging en dat dus Kentigernus vergeten moest hebben in de nacht naar bene¬den te gaan om er nieuw hout op te doen. Doch zij waren niet in de gelegenheid deze leugens aan de man te brengen. Op de gewo¬ne tijd werd de bel voor het ontbijt geluid en toen zij beneden kwamen, vonden zij een goed onderhouden vuur in de haard en Kentigernus bezig met de waskaarsen in de kapel te ontsteken. Zij hebben niet geweten hoe dit alles zo heeft kunnen gebeuren tot lang, zeer lang daarna, toen Kentigernus reeds vele andere wonderen verricht had, en hij wijd en zijd bekend was als een Heilige. Maar intussen haatten de jongens hem meer dan ooit, omdat zij zagen dat Sint-Servatius hem steeds meer liefkreeg.
Opnieuw trachtten zij een plan te beramen om hem in ongenade te doen vallen. Ditmaal echter verzonnen zij iets dat nog veel wreder was. Want als dit plan lukte zou dit niet alleen Kentigernus een bestraffing bezorgd en Sint-Servatius ongelukkig gemaakt hebben, maar zou het ’t leven gekost hebben aan een onschuldig wezentje dat nooit iemand kwaad gedaan had.
Sint-Servatius was een goedhartige, vriendelijke oude man. Hij bezat een roodborstje, waarvan hij bijzonder veel hield; een klein beestje, met ronde, zwarte oogjes, dat zijn ontbijt uit de hand van Sint-Servatius at. Wanneer zijn meester zijn psalmen zong, ging de kleine koorzanger op de schouder van Servatius zitten en sloeg met de vleugeltjes en tjilpte alsof hij wilde trachten de lofliederen mee te zingen. Op zekeren morgen nu doodden de jongens het roodborstje en sneden het het kopje af. De grootste van de jongens nam het dode vogeltje in de hand en, gevolgd door de anderen, liep hij huilend naar Sint- Servatius, alsof hij een groot verdriet had. “O Vader,” riep de jongen, “kijk eens wat die boze Kentigernus gedaan heeft! Kijk eens naar uw roodborstje, dat Kentigernus gedood heeft!” Toen begonnen zij allen als uit één mond op Kentigernus te schelden, terwijl enkelen van hen beweerden, hem zijn boze daad te hebben zien verrichten.
Natuurlijk was Sint Servatius zeer bedroefd en boos. Zacht en teer nam hij het levenloze lichaampje in de hand en ging Kentigernus zoeken, terwijl de jongens hem op de tenen naslopen om te zien hoe deze ontmoeting wel zou aflopen. Achtereenvolgens kwamen zij aan het venster, waarin Kentigernus op de vensterbank zat. Sint Servatius, naar hem toegaande, legde zwaar de hand op zijn schouder. “Zie eens hier, knaap,” riep hij met droeve stem, “aanschouw deze wrede daad en zeg zelf, op welke manier de moordenaar gestraft moet worden. Had ik het roodborstje niet even lief als ik u liefheb, ondankbare jongen?”
Kentigernus werd bleek van schrik en verdriet en grote tranen kwamen hem in de ogen. “Och, dat arme vogeltje,” zei hij. “Hield ook ik niet even goed van hem? Wie heeft het gedood, Vader?”
“Jij, jij hebt het gedaan, we hebben het zelf gezien!” riepen de jongens allen in koor uit.
Kentigernus, zich omkerend, zag hen met de grootste verwondering aan. Hij zei geen enkel woord terug, maar zijn wangen werden vuur¬rood en zijn ogen flikkerden. Dit was meer dan zijn geduld
verdragen kon.
“Wat hebt je hier tegenin te brengen?” vroeg Sint-Servatius streng. Toen, vol droefheid zich tot hem kerend, sprak Kentigernus: “O, Vader, hoe kunt u geloven, dat ik tot zo iets wreeds in staat zou zijn, dat ik het vogeltje zou kunnen doden en u verdriet aandoen? Ik heb het niet gedaan.” “Kun je dat bewijzen?” vroeg Sint-Servatius op steeds strenge toon, want hij meende, dat de jongen een leugen had bedacht om zijn schuld te verbergen.
“Geef mij het roodborstje, Vader”, zei Kentigernus, de hand uitstrekkend. “Ik zal het bewijzen, dat het niet deze hand was, die zich lafhartig vergreep aan zo’n teer wezen als dit kleine vogeltje.” En het dode, slappe lijfje in de ene hand, en het kopje in de andere hand nemend, stond hij daar vóór hen allen, opziend naar den hemel, terwijl hij een kort gebed sprak.
“O Vader in de hemel,” bad hij, “geef mijn beminde vader op de aarde het bewijs, dat ik deze wrede daad niet beging. Wanneer ik onschuldig ben, geef mij dan de macht het kwaad ongedaan te maken en het leven weer te geven aan de kleinen zanger, die met zijn liefelijk lied zo graag uw lof verkondigde.
Toen zette hij zacht het kopje op de plaats waar het behoorde. Terwijl zijn tranen vielen op de hals van het roodborstje, scheen het alsof het weer aan zijn lichaampje vastgroeide. De veertjes bewogen zich en de zwakke vleugeltjes trilden zwak. De zwarte oogjes openden zich en uit het keeltje kwam een zacht getjilp. Toen wip¬te het roodborstje uit Kentigernus’ hand, huppelde over de grond tot voor de voeten van Sin-Servatius en vloog op zijn meesters schouder. Daar zittend zong het een jubellied dat klonk door de gehele voorhal. Maar de schuldige, boze jongens staken allen hun vingers in de oren en verbleekten, alsof zij verstonden wat hij zei en alsof het hun jaloezie, hun wreedheid en hun valsheid aan het licht bracht.
Zo kwam Sint-Servatius te weten dat Kentigernus onschuldig was en hoe alles zich had toegedragen. En meer dan vroeger was Kentigernus zijn meester dierbaar, die hem op allerlei manieren hielp een grote, goede Heilige te worden. Ook het roodborstje werd zijn trouwe, liefhebbende vriend, want nooit scheen het vogeltje te vergeten, dat Kentigernus het door zijn gebed het leven weergegeven had. Daarom zong het zijn mooiste lied voor de knaap. Zijn schoolmakkers hadden van die tijd af de grootste eerbied voor Kentigernus, die onder bijzondere hoede van God scheen te staan.

Meer weten over Kentigernus? Kijk hier, hier en/of hier

Bewaren

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: