DE HEILIGE GUDWALUS EN DE VISSEN

Tudwyl_IrelandDe kust van Wales is bekend om haar schoonheid, zowel als om haar ontzettende stormen. De lieden, die haar gedurende de zomer in al haar tere, liefelijke pracht zien, zouden haar in de winter, in de tijd van de ontzettende stormen, niet herkennen. Sint Gudwalus, geboren Wales, kende die schone kust met al haar ontzettende gevaren en juist wellicht omdat hij die gevaren zo goed kende, voelde hij zich tot haar aangetrokken, evenals zovele heiligen in die dagen, toen zorg voor eigen lichaam als een ondeugd gold, de ontberingen en moeilijkheden vrijwillig opzochten. Zo betrok hij op een zomerdag vergezeld door slechts één vriend zijn nieuwe verblijfplaats, een klein eilandje aan de kust van Wales. Hun eerste werk was een geschikt plekje te zoeken om te wonen. Het eilandje rees uit de zee op als een hoge berg, waarvan de top met fris groen begroeid was en waarin de bij vloed onophoudelijk beu­kende golven grote spelonken en grotten hadden doen ontstaan. Deze grotten nu waren voor de zeerovers en smokkelaars uitgezochte bergplaatsen voor hun gestolen goederen, want niemand zou ze daar vinden. Juist een van deze grotten koos Sint Gudwalus uit om met zijn leerling geheel alleen en afgezonderd van de wereld te leven. Zij hadden zich de allerdiepste en grootste tot woonplaats uitgezocht en brachten er hun boeken en bedden in en het weinige huisraad, dat zij voor hun gebruik nodig hadden.

In deze grot nu stroomde de zee bij vloed een eind naar binnen, om zich dan weer plotseling terug te trekken. Nu was het voor Gudwalus en zijn leerling het grootste plezier daar te gaan zitten, juist op de uiterste grens tot waar de golven naar binnen stroomden, en uren lang toe te zien hoe zij eerst onstuimig bruisend tegen de rotsen opspatten, om dan rollend en donderend in geveinsde toorn naar binnen te stromen, en dan weer plotseling terug te gaan naar de blauwe zee daarbuiten. Gedurende deze zomertijd was dit spel met de zee een verrukkelijkheid voor Gudwalus, en hij voelde zich zéér gelukkig. Zo leefden zij gedurende enige heerlijke maanden geheel alleen met de golven en de rotsen en de meeuwen, die nu en dan krijsend de donkere grot invlogen, maar er meteen weer uitgingen wanneer zij bemerkten dat zij als ongenode gasten in het huis van een vreemdeling binnengedrongen waren. Het was alles geluk en vrede en hooggestemd genot in die zomertijd. Doch hoe geheel anders was het toen de koude wintervorst uit het noorden in zijn wagen van ijs over de golven kwam aanrijden, voortgestuwd door de hevige wind en de vertoornde stormwolken. Toen veranderde de zee opeens van aanblik en werd woest en wild en onheilspellend. Zij staakte haar vriendelijk spel met de eenzame grotbewoners van het eiland en het was alsof zij hun plotseling vijandelijk geworden was en hen wilde meeslepen en doen ondergaan in haar donkere, dreigende diepte.

Op zekere morgen stak er een ontzettende storm op. Gudwalus en zijn leerling werden door een hoge golf bijna weggespoeld achter uit hun grot. Zich er niet langer aan houdend, door te dringen tot over de drempel van hun woning, stroomde de zee geheel naar binnen, boeken en huisraad meesleurend in haar vaart en trachtend de Heilige en zijn leerling, die zich aan de wand van de ruwe rots hadden vastgeklemd, te doen verdrinken. Half verstikt en snakkend naar adem ontkwamen zij ditmaal gelukkig aan het gevaar, toen de zee zich bij eb terugtrok, om later echter bij vloed opnieuw een aanval te doen. Doch zij wachtten dat ogenblik niet af, omdat zij zeker wisten dat het hun het leven zou kosten. Doornat als zij waren en verblind door het zilte schuim, kropen zij uit de grot en klommen tegen het glibberige zeewier van de rots op naar boven. Het was een hoogst gevaarlijke en inspannende bestijging, want de golven kwamen onophoudelijk donderend en dreigend achter hen aan, trachtend hen naar beneden te sleuren. Het gelukte haar evenwel niet en tenslotte bereikten beiden de top van de rots, waar zij althans voor het ogenblik veilig waren.

St GudwalusZij konden daar evenwel niet blijven. Er waren geen huizen op het eiland, zelfs was er geen enkel beschut plekje en zij konden toch niet buiten in de open lucht slapen; zij zouden van kou en door de natte sneeuw bevroren zijn. Evenwel was het ook niet langer mogelijk in hun grot te blijven, waar de zee tot achterin doordrong en hen dreigde te doen verdrinken. Alleen door een dam ervoor, om aan de golven te beletten naar binnen te komen, zouden zij in hun geliefde grot kunnen blijver wonen. Sint Gudwalus neerknielend, bad vurig om hulp, bad voor enige bescherming tegen de woeste wintergolven.

Toen gebeurde er iets zeer wonderlijks, want de bewoners van de zee waren vriendelijker dan de zee zelf. De vissen, die veilig voortleefden ook in de woeste golven waren zeer verdrietig en hadden groot medelijden met die grote mensenkinderen, die zo machteloos stonden tegenover het gevaar. In grote scholen kwamen de vissen uit de golven onder aan de voet van het eiland, uit de beddingen van zeewier en de riffen van koraal, uit de zandige, peilloos diepe bodem van de oceaan naar de kust zwemmen, en elk van hen had een zandkorrel tussen de lippen. Zo zwommen zij naar het ondiepe water vóór de ingang van de grot, waarin Gudwalus woonde en één voor één legden zij hun last neer op de zandige bodem en één voor één zagen zij nauwkeurig toe of het werk goed was; dan zwommen zij vlug weg, om zo gauw mogelijk weer een zandkorreltje aan te brengen. De helen dag door bewoog zich een lange processie van vissen heen en weer in het water vóór de grot en zo was er tegen de nacht langzamerhand een kleine zandbank ontstaan vóór de ingang van de grot.

Terwijl nu Sint Gudwalus en zijn leerling huiverend van kou op de top van de rots stonden en aandachtig naar de woeste zee onder hen keken, greep de pupil eensklaps zijn meester bij de arm. “Wat is dat daar beneden, in het water?” vroeg hij, wijzend naar een kleine bruine plek die boven de golven uitstak. “Ik weet waarlijk niet wat dit wezen kan, mijn broeder”, antwoordde de Heilige. “Het is alsof de plek groter wordt,” zei de ander. “Kijk, nu is die al hoger, dan toen wij haar het eerst ontdekten.”

En zo was het. Gudwalus zag duidelijk hoe langzamerhand de bruine strook verder en breder zich uitbreidde van rechts naar links. Korreltje voor korreltje hoopte het zand zich al hoger op, tot er ten laatste boven het blauwe water een sterke dam verrees op enige afstand van de grot. En tegen deze golfbreker spatten de schuimende, woeste golven in dreigende toorn uiteen, want zij konden er niet overheen, om door te dringen tot in de grot langs de kust, zoals zij dit tot nu toe altijd gedaan hadden.

“De Heer heeft ons een beschutting gegeven,” zei Gudwalus met een dankbaar hart. Toen viel zijn oog op een grote vis die terugzwom naar de diepte van de zee. “Het zijn de vissen die de dam voor ons gelegd hebben,” riep hij uit. “Gezegend zijn de vissen, die ons op deze dag uit de nood geholpen hebben.” Het waren in waarheid de vissen, die een sterke dam hadden gelegd tussen Sint Gudwalus en de dreigende zee, zodat hij voortaan in de winter even veilig in zijn grot woonde als in de zomer.

Bewaren

Bewaren

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: