SINT RIGOBERTUS’ MAALTIJD
Sint Rigobertus was zeer hongerig, want hij noch zijn helper Peter die voor hem uitliep op weg naar Reims had die morgen iets gegeten. Zij waren op weg om Wibertus, de Gouverneur van Reims, te bezoeken en hem geld af te dragen dat de bisschop hem schuldig was; helaas al het geld dat hij bezat. Daarom nu hadden zij niets gehad om eten voor hun ontbijt van te kopen en keek de kleine Peter zo begerig in elke bakkerswinkel, die zij voorbij liepen.
De goede heilige Rigobertus evenwel zag niets van al de heerlijkheden die voor de vensters uitgestald waren, want hij had de ogen neergeslagen naar de grond en zong onderwijl enige hymnen zacht vóór zich heen. Niettemin voelde ook hij zich zeer flauw. Sint Rigobertus was zeer arm, want hoewel hij een goede oude bisschop was, hield de Koning van Frankrijk niet veel van hem en hij had hem van het hof en uit de grote, rijke stad weggezonden om zijn leven verder onder de arme boeren buiten te slijten. Maar Sint Rigobertus betreurde zijn vroeger leven al zeer weinig, want hij hield van het aardige dorpje Gernicour waar hij nu woonde. Hij hield van de mensen die daar leefden en in het bijzonder hield hij van Peter, die bij hem was komen wonen om hem in alles te helpen.
De bewoners van het dorpje hadden vriendelijk en mild voor hem behoren te zijn, doch het waren domme, zelfzuchtige mensen, die alleen dachten aan zich zelf en er geen begrip van hadden hoe arm hun goede bisschop wel was. Nu waren zij zelf ook wel arm en bezaten maar zeer weinig geld, maar zij hadden toch ruimschoots voedsel: overvloed van groenten, melk, eieren en boter. Wanneer ieder van hen iets had afgestaan – wat zij behoorden te doen, want Sint Rigobertus deed hun zoveel goed – dan zou de Heilige niet zo dikwijls honger hebben hoeven te lijden.
Sint Rigobertus had er verdriet van dat zij zo weinig aan hem dachten, maar nooit klaagde hij erover. Hij zou het hun niet hebben willen zeggen of zou hun niet hebben willen vragen hem te hel¬pen en dikwijls wist zelfs kleine Peter niet hoelang hij al ge¬vast had. Want als er weinig was, gaf hij het Peter ’s avonds en behield voor zichzelf niets ervan. Toch was hij altijd tevreden en opgeruimd en had steeds voor ieder die hij tegenkwam in het dorp een vriendelijk woord. Wanneer hij in de grote stad Reims kwam, beklaagde hij zich bij de Gouverneur nooit over zijn armoedig leven van gebrek en ontbering, noch over het weinige dat de inwoners van Gernicour voor hun bisschop over hadden. Want hij wilde het liefst goeds van hen denken en geloven dat zij in alles hun best deden.
Zo kwam het nu dat beiden, Sint Rigobertus en zijn helper, het geld aan de Gouverneur afdroegen zonder een enkel woord ervan te zeggen, hoe zwak en hongerig zij zich voelden. Toen hij de grote gedekte tafel in de eetzaal zag en de warme, geurige spijzen die de dienaren achtereenvolgens opdroegen, stond hij maar gauw op om niet in verzoeking gebracht te worden zijn nood te klagen. Zijn bisschopsstaf opnemend, wilde hij dadelijk terugkeren naar Gernicour en naar zijn huis, waar niets voor hem te eten was. Doch toen zij op het punt stonden de zaal te verlaten, keek de kleine Peter telkens zo begerig om naar de gedekte tafel, dat gouverneur Wibertus hem terugriep. Zeker had hij de begerige blikken van de jongen gezien en opgemerkt hoe bleek en ingevallen Sint Rigobertus er uitzag en half de oorzaak daarvan geraden, want hij zei op vriendelijke toon: “Doet mij het genoegen met uw metgezel bij mij te blijven eten. Zie het middagmaal is juist gereed en er is plaats te over aan mijn tafel.”
Maar Sint Rigobertus had een dienst te houden in de kerk van Gernicour en wist dat zij nauwelijks op tijd terug konden zijn, al liepen zij nog zo vlug. Daarenboven wilde hij, terwille van zijn gemeente, de Gouverneur niet laten merken hoe hongerig hij was. “Dank u,” antwoordde hij minzaam, “dank u voor uw vriendelijke uitnodiging, vriend Wibertus. Wij mogen ons niet langer ophouden en hebben geen tijd meer nog vóór de dienst in de kerk te Gernicour te eten. Als wij ons niet haasten, komen wij te laat. Zoon, Peter, mijn jongen, wij moeten weg.”
Tranen van teleurstelling kwamen Peter in de ogen. Hij was zo graag gebleven om wat van het heerlijke middagmaal te krijgen. Maar hij verzette zich nooit tegen de bevelen van zijn meester en was volstrekt gehoorzaam. De gouverneur drong nog tot blijven aan, maar Rigobertus bleef standvastig en ging naar de deur, gevolgd door de pruilende Peter. Doch juist stond hij gereed de zaal te verlaten, toen hem van buiten een groot rumoer en het kwaken van een dier en het gelach van mensen tegen klonk. Op hetzelfde ogenblik kwam een der bedienden de zaal in met een grote, witte gans in de armen, die aanhoudend met de vleugels van zich af sloeg en van angst zich bijna schor geschreeuwd had.
“Wat betekent dat daar?’, vroeg de gouverneur streng. Waarom maken jullie zo’n stampij in mijn huis.”
”Vergeef me,” zei de man, zo goed als hij kon met de weerbarstige gans in zijn armen, “deze gans is een geschenk van de weduwe Réné en zij verzocht u haar de eer aan te doen het dier te willen aannemen.”
“Een armzalig geschenk voorwaar,” zei de gouverneur knorrig. “Wat moet ik met dat beest doen? We hebben zelf al meer gevogelte dan we bergen kunnen. Ik wil haar niet hebben.”
Toen viel hem opeens iets in en zich tot Sint Rigobertus kerend, zei hij lachend: “Wel, eerwaarde heer, nu gij hier niet wilt blijven eten, verzoek ik u vriendelijk, neem deze vette gans mee naar huis, dan kunt gij in Gernicour een goede maaltijd van haar maken. En ons bewijst gij er omgekeerd een dienst mee, ons van het dier te bevrijden.”
Sint-Rigobertus aarzelde. Doch de gretige blik van Peter’s gelaat ziend, besloot hij de gift aan te nemen. wat in die tijd zeer gebruikelijk was.
“Veel dank voor uw beleefdheid, Heer Wibertus,” antwoordde hij. “Wij zullen de milde gift, deze mooie gans aanvaarden, ook omdat wij zien dat aan uw tafel niet veel meer ontbreekt. Komaan, Peter, mijn jongen, neem uw buit en pas op, dat het dier u niet bijt,” voegde hij er bij, toen hij zag hoe de jongen haastig het grote, tegenspartelende dier aannam.
De gans pikte en snaterde en sloeg vreselijk met de vleugels, ter¬wijl Peter zijn arm om haar heen sloeg. Doch eindelijk waren zij toch klaar om te vertrekken. Peter voorop met de gans, die bijna zo groot was als hijzelf, gevolgd door de bisschop, leunend op zijn staf, de ogen naar de grond geslagen. Peter was buiten zichzelf van blijdschap, hij grinnikte van vreugd en had haast geen geduld te wachten tot hij goed en wel thuis was, zo zeer verheugde hij zich op het heerlijke middagmaal. Maar Sint Rigobertus had de gans al helemaal vergeten; hij had zoveel andere dingen om aan te. denken. Juist op deze wijze, door aan wat anders te denken, had hij geleerd zijn honger te vergeten.
Plotseling echter werd Rigobertus’ aandacht getrokken door een luid gesnater en een luide kreet die van de weg voor hem uit kwam. Opkijkend zag hij nog juist een groot, wit ding omhooggaan en Peter gillend en schreeuwend de weg op en neer hollen. Onmiddellijk begreep de bisschop wat er gebeurd was. “Jongen, jongen, ben je je gans kwijt?” vroeg hij vriendelijk. “O, Vader,” snikte de jongen, “ons heerlijk middagmaal. Uw middag¬maal, meester! De ondeugende gans is weggevlogen. O, wat ben ik toch dom, dat ik haar heb laten ontsnappen.” En hij ging op een steen zitten en huilde, alsof hem het hart breken zou.
“Neen, neen,” zei de goede bisschop, hem op het hoofd kloppend, “ik denk, dat de arme gans misschien geen zin had om gebraden te worden. Peter, kan je het haar verwijten, dat zij liever haar vrijheid zocht? Ik kan niet vinden dat zij enig kwaad deed, maar het spijt me wel van je middagmaal, mijn jongen. We moeten nu proberen wat anders te eten te krijgen. Kom Peter, laat de gans gaan. Het zal nog wel in orde komen, mijn jongen.”
Hij hielp Peter opstaan, terwijl de jongen nog altijd bitter huilde en toen ging het weer verder over de stoffige weg naar huis. Doch nu had de jongen geen middagmaal meer in het vooruitzicht en leek de weg hem nog eens zo lang. Met lome schreden ging hij verder en het was alsof hij geen voet meer zou kunnen verzetten met dat lege gevoel in de maag en die pijn in het hoofd. Sint Rigobertus zong opnieuw zijn hymnes zacht voor zich heen en liep op de maat ervan voort over den stoffige. weg. Om het verlies van zijn maaltijd scheen hij zich al heel weinig te bekommeren, eigenlijk gezegd was hij heimelijk blij dat de arme gans ontsnapt was, want hij was zeer zachtzinnig en wilde niet graag dat levende schepselen gedood werden, zelfs niet voor zijn voeding.
Zo hadden zij een eind gelopen en Rigobertus begon luider en luider te zingen, toen zij het kerkje weer naderden, totdat opeens een vreemd geluid boven hun hoofden in de lucht weerklonk. Daar kwam een grote, witte gans fladderend in wijde kringen naar beneden en streek recht voor Rigobertus’ voeten neer. De goede Heilige stond verrast stil, en Peter, zich omkerend, kon zijn ogen nauwelijks geloven. Want daar zat in werkelijkheid dezelfde gans op de grond vlak voor Rigobertus, terwijl zij snaterend naar hem opkeek, alsof zij hem iets wilde vertellen.
“Het was mijn bedoeling niet om weg te vliegen,” scheen zij te zeggen. “Ik wist niet, dat gij zo’n honger had, heilige man, en dat ik uw middagmaal zodoende wegnam. Zing maar verder, ik zal u naar uw huis volgen.”
Peter wilde de gans bij de nek pakken om haar te beletten weer weg te vliegen, maar Sint-Rigobertus stak waarschuwend zijn vinger op, zodat de jongen stil bleef staan. “Raak haar niet aan, Peter,” sprak de bisschop ernstig. “Ik geloof niet, dat zij weer weg zal vliegen. Laten wij maar eens zien.”
Zo was het ook. Toen zij weer op weg gingen, Sint Rigobertus zacht voor zich heen zingend, zag Peter, tersluiks omkijkend, de gans langzaam vlak achter zijn meester aanwaggelen. Zo kwam de eigenaardige kleine processie in Gernicour aan. Iedereen op straat stond met open mond stil, om hen na te kijken.
Eindelijk hadden zij het huis van de bisschop bereikt en Rigobertus, zijn gezang stakend, keerde zich om naar de gans en haar vriendelijk over de veren strijkend, zei hij: “Mijn goede vriend, jij bent zeer trouw geweest. Je zult beloond worden daarvoor. Schud je veren op, mijn beste gans, want ze zullen niet uitgetrokken worden. Je zult niet voor ons middagmaal gebraden worden. Van heden af ben jij mijn goede vriend. Van de schachten van je veren zullen geen pennen gesneden worden, maar jij zult mij volgen, als je wilt.”
De Heilige hield zijn belofte, want van die dag af leefde de gans bij hem gelukkig en in vrede. Lange wandelingen maakten zij samen in de velden rondom Gernicour en zij bezochten trouw met elkaar de zieken en bedroefden. Waar Sint-Rigobertus ging, zag men ook de gans die hem als een hond volgde. Zelfs toen Rigobertus weer naar de gouverneur van Reims moest, waggelde de gans heen en weer de lange weg die hij eens had afgelegd in de armen van Peter. De gouverneur vermaak¬te zich kostelijk toen hij, in de deur staande, het vreemde paar bij hun vertrek nakeek over de weg.
“Hij zal wel niet zo’n grote honger gehad hebben, toen,” dacht de Gouverneur, “want anders zou ik de gans nooit teruggezien hebben.” Een bewijs hoe weinig zelfs gouverneuren voor sommige dingen voelen.
Ook dan, wanneer Rigobertus in zijn kerkje dienst had, vergezelde de gans hem daarheen. Doch zij begreep wel, dat zij niet mee naar binnen kon gaan en bleef daarom geduldig buiten wachten op haar meester, terwijl zij in de zon haar veren netjes glad streek en tussen het gras van het kerkplein allerlei lekkere hapjes opzocht. Was de dienst afgelopen, dan volgde zij haar meester weer terug naar huis.
Ondertussen had de arme Peter zijn middageten gemist die dag. Doch alles was beter terecht gekomen dan hij op dat eerste ogenblik dacht. Want toen Rigobertus hongerig en zeer vermoeid na de lange wandeling en de ongewone gebeurtenis met de gans uit de kerk terugkwam, was, was Peter hem met een van vreugde stralend gelaat tegemoet gekomen. “O, Vader, Vader!” riep hij, “we zullen toch nog een goed middagmaal hebben. Kom gauw mee, ik heb toch zo’n honger en kan het haast niet meer uithouden! De mensen uit het dorp hebben gehoord hoe de liefdevolle gans teruggekomen was om u tot voedsel te strekken en hoe gij geweigerd hebt haar op te eten. En daarom hebben zij ons nu een mand vol heerlijke spijzen gestuurd. En zij hebben ook beloofd dat wij nooit meer, zolang zij zelf nog maar iets te eten zullen hebben, honger behoeven te lijden. O, Vader! Ik ben nu toch zo blij, dat wij de gans niet hebben opgegeten”
De goede Sint Rigobertus, zijn hand op Peters hoofd leggend, zei: “Beste jongen, je zult nooit in je leven berouw hebben, wanneer je goed geweest bent voor een vogel of voor enig dier.” Op datzelfde ogenblik kwam de gans snaterend naar hen toe en gingen zij met hun drieën tegelijk naar huis, om zich te goed te doen aan de maaltijd, die de dorpelingen hun gezonden hadden.