ANDERHALVE MAN EN EEN PAARDEKOP

De uitdrukking ‘Anderhalve man en een paardekop’ heeft een bij iedereen bekende betekenis: heel weinig mensen. Meestal gevolgd met de verzuchting dat men niet van plan is voor deze beperkte groep enige inspanning te gaan verrichten. Bij de oorsprong wordt al snel gedacht dat het ooit een grappige opmerking is geweest die van lieverlee in het Nederlandse taalgebruik als gezegde is blijven hangen. Een beetje klopt dat ook wel, maar de oorsprong is duidelijk traceerbaar.
De oorsprong ligt bij Tijl Uilenspiegel, een personage uit onder meer de Nederlands-Duitse folklore. Volgens de sage was Uilenspiegel een deugniet die vrij als een vogel in de veertiende eeuw door de Nederlanden en Duitsland trok en iedereen voor de gek hield met zijn streken. De sage wil voorts dat hij in 1350 in het Duitse Mölln is gestorven. Hier kan zelfs een graf worden bezocht dat wordt toegeschreven aan Tijl. De roman waarin Charles De Coster hem in 1867 herschiep, La légende et les aventures héroiques, joyeuses et glorieuses d’Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandres et ailleurs of De Legende van Uilenspiegel, wil dat Uilenspiegel enkele eeuwen later is geboren in Damme, waar een van de vele standbeelden in Europa staat, die Tijl moeten voorstellen. Uit
het volksboek van Tijl Uilenspiegel komt het verhaal dat de kleine Tijl alleen thuis is en aan het knikkeren is. Een ruiter steekt zijn hoofd over de onderdeur, terwijl het paard ook naar binnen kijkt. De ruiter vraagt: ‘Is er niemand thuis?’ ‘Jawel’, zegt Uilenspiegel, ‘anderhalve man en een paardekop’; waarmee hij bedoelt: ik ben er helemaal, jij bent er half en de kop van je paard is er ook. Hieronder het oorspronkelijke gedicht:


Tijl Uilenspiegel was een zonderlinge snaak,

Die velen was tot last en velen tot vermaak.
Ik heb dus in dit boek zijn vreemd en kluchtig leven,
Tot vreugd van oud en jong, in kunstloos rijm beschreven.
Hij werd geboren,… och!… zoo als ’t met elk geschiedt;
Maar zijn geboorteplaats… die ken ik waarlijk niet.
De plegtigheid des doops, natuurlijk, volgde later.
Daarna hield men het kind een tijd lang onder water.
Nadat de baker nu hem plegtig hield ten doop,
Viel zij met Tijltjelief, der oud’ren vreugd en hoop,
Eens in een diepe sloot, dewijl zij was beschonken.
Zij werden zaâm gered, en zijn dus niet verdronken.
Tijl werd een kloeke knaap. Een vreemdeling, te paard,
Begeeft zich in Tijl’s huis, en vraagt hem zeer bedaard,
Daar hij den guit niet ziet: ‘Is niemand in deez’ woning?’
Tijl antwoordt hem weldra: ‘Ik vraag u wel verschooning;
Want, zoo ‘k mij niet vergis, mijnheer de ridder! dan
Zijn hier een paardekop en anderhalve man!’
De ridder ging; maar dacht: ‘Die jongen is zeer schrander!’
En straks vertelde de een dit grapjen aan den ander.

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: