MARNIX GIJSEN – MET MIJN NICHT IN DEN TUIN

Marnix Gijsen, pseudoniem van Joannes Alphonsius Albertus (Jan-Albert) Goris, (Antwerpen, 20 oktober 1899 – Lubbeek, 29 september 1984) was een Belgische schrijver. Zijn pseudoniem komt van Filips van Marnix van Sint-Aldegonde en de achternaam van zijn moeder, Gijsen. Vanaf 1912 liep hij school bij de handelsafdeling van het Sint-Ignatiusgesticht te Antwerpen, vanaf 1916 in de hogere afdeling (de latere UFSIA, thans onderdeel van de Universiteit Antwerpen). In 1917 werd hij uit die instelling verwijderd naar aanleiding van een pamflet waarin hij de vernederlandsing van de school had geëist. In 1925 promoveerde hij aan de Katholieke Universiteit Leuven tot doctor in de geschiedkundige en zedenkundige wetenschappen; hij zette zijn studies voort in Freiburg, Parijs (Sorbonne) en Londen (London School of Economics). Van 1928 tot 1933 was hij ambtenaar bij het gemeentebestuur van Antwerpen. Hij was er onder meer kabinetschef van de burgemeester. Vervolgens was hij van 1934 tot 1939 werkzaam bij de rijksadministratie te Brussel. Van 1939 tot 1941 was hij commissaris-generaal voor Toerisme. Tijdens de Tweede Wereldoorlog brak hij met de geloofs- en morele waarden waarmee hij was opgegroeid en nam een stoïcijnse levenshouding aan. Daarna verbleef hij te New York tot 1964 als Belgisch Commissaris voor Informatie en was bovendien gevolmachtigd minister. In De Stem uit Amerika verzorgde hij in die periode een wekelijks radiopraatje op Radio 1 op zaterdagavond.
Marnix Gijsen begon zijn letterkundige carrière als dichter bij de expressionistische groep rond het literair tijdschrift Ruimte. Zijn belangrijkste gedicht is “Loflitanie van de H. Franciscus van Assisië”. Hij was geïnspireerd door Paul van Ostaijen. Zijn werk werd vele malen bekroond: de Belgische Staatsprijs voor verhalend proza in 1957, de Belgische Staatsprijs ter bekroning van een schrijverscarrière in 1969, en de Prijs der Nederlandse Letteren in 1974. In 1975 werd de schrijver in de adelstand verheven.
Marnix Gijsen ligt begraven op het Schoonselhof te Antwerpen. De Vilvoordse beeldhouwer Rik Poot maakte een bronzen borstbeeld van hem.

Met mijn nicht in den tuin

Toen ik kwam met mijn nicht
in den avondtuin, —
haar kleed was een zingende batikweelde —
zagen we samen hoe dol en lenig
mijn zes jonge katjes speelden;
zwart fluweel in het groenste gras.
De maan hing rood
in de boomen, zoo dicht
of er een sprookje aan ’t gebeuren was.

Zij heeft haar witte tanden al
prachtig bloot
gelachen.
De wind heeft haar jonge lijf geboetseerd.
Met een lui gebaar, een fijne schoen,
heeft ze de moeder-kat geweerd,
die kwam zoetjes nevens haar gevleid:
“Je bent van ’t oud systeem!”
heeft ze gezeid.

Haar minnaar is een zee-officier.
Hij heeft de winden lief
en de deinende waatren.
Hij is frisch en sterk.
Als zijn boot belandt,
over de schuimwellen van den stroom,
hoort hij het “Welkom” klaatren
van dees zonnige meid.

Ik heb haar een onvruchtbare perelaar getoond:
die werd uitgeroeid nog déze week.
Toen ze nukkig naar de eerste sterren keek —
ze hingen als lampion-festoenen boven ons hoofd —
sprak ik van plicht en eerlijk geluk.
“Je bent van ’t oud systeem. Maak je niet druk!”

Haar luchtig gelach:
een spinrag
van lafheid over alle wegen.
Wat was me aan dit laf klein hart gelegen?
Toch reet me dit woord de ziel aan stuk.

Daarna, om mijnentwille,
is de smeulende familietwist
vreeselijk gegroeid.

Heel den nacht heeft de moeder-kat
dol met haar kleintjes gestoeid.

uit: Het huis (1925)

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: