MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (3)


1
.
(vervolg)

Hij had andere jongens zien afschrijven, knoeien, liegen, bedriegen, zelfs stelen en nooit was de begeerte in hem opgekomen hun voorbeeld te volgen. Waarlik, daar had hij wel een beetje, een klein beetje trots op mogen zijn. Toch was hij ’t in die jaren nooit geweest. Integendeel! Wanneer hij geprezen werd om zijn weten, dan hinderde hem de gedachte, dat hij wel eens bij toeval aan een moeilike vraag ontsnapte. Wanneer hij tot voorbeeld werd gesteld om zijn gedrag, dan pijnigde hem de herinnering van het kattekwaad, dat hij onopgemerkt had uitgehaald. Ja, soms vond hij loftuitingen maar lastig, omdat zij hem voortaan noopten nog meer zijn best te doen. Dol graag hoorde hij zich loven; ach…. hij wilde er wel voor uitkomen, dat hij altijd ijdel was geweest; maar geen lof had ooit enige bekoring op hem geoefend, tenzij hij er bij denken kon: ik heb ‘m verdiend; het komt me toe. En zo was ’t hem tot een iedeaal geworden eens de trots te mogen zijn van zijn land en de eerbewijzen van de regering, de huldeblijken van het volk te kunnen aanvaarden met de overtuiging: ze komen me toe.
Welk een kinderlik iedeaal!
.
Nog heel duidelik herinnerde hij zich, hoe hij als schooljongen over straat ging met een vaag gevoel van opgemerkt en nagekeken te worden als iemand, die meer is dan anderen. Reeds toen had hij om dit gevoel gelachen en ’t aan niemand durven bekennen; maar toch was hij er niet in geslaagd ’t van zich af te zetten. Zo dikwijls hij geprezen werd of een zegepraal behaalde, brak ’t altoos gelijk een koesterend zonneschijnsel weer heen door het lichte grijs, dat doorgaans zijn ziel omwaasde en dan was ‘t, of alles in hem omhoog bruiste en opjubelde, of een uitdagende muziek vol ontembare kracht en wilde strijdlust aanstonds zou losschallen uit zijn gemoed. Kampen wilde hij, kampen om de hoogste prijs, kampen met stalen volharding, kampen met onbedwingbare moed en hij stelde zich die kamp voor als een loyale wedstrijd, een worsteling met eerlike middelen voor een rechtvaardige jury.
In die tijd had hij de leeglopers nog geminacht en de stumpers nog uitgelachen.
.

Maar al gauw waren, gelijk vuil zwarte opborrelingen in schijnbaar helder water, de vragen naar het waarom en het hoe, naar het recht en de noodzaak, naar de oorsprong en het doel, naar der dingen schijn en wezen opgerezen in zijn geest. Onbeduidende gebeurtenissen hadden er aanleiding toe gegeven en in de beginne was alleen een wee, teleurstellend gevoel van onbillik behandeld, miskend te worden, van zijn-plezier-in-het-leven-en-zijn-zekerheid-van-doen-te-verliezen er het gevolg van geweest.
Nooit bijvoorbeeld was meer uit zijn geheugen verdwenen het plotseling realiezeren van nooit iets gekregen te hebben na al zijn onmiddelik geslaagde overgangsexamens, terwijl een van zijn vrienden, die herhaaldelik was blijven zitten, een gouden horloozje ontving, omdat hij ’t eindelik eens niet had afgelegd.
En dan zijn zinneloze vechtpartij: hij alleen tegen een ganse klasse, die hij voor laffe lammelingen had uitgemaakt, toen zij met een grievend minachtende afschuw hun overjassen zo ver mogelik hadden weggehangen van het kaal glimmend regenmanteltje, dat toebehoorde aan een knap, maar ziekelik, ijverig maar arm ventje. Niet alleen had hij het onderspit gedolven; maar hij was er nog voor gestraft.
Ook de langdurige ziekte van zijn vader had hem diep geshokt. Als na een verraderlik vleugje van beterschap, dat allen in huis weer had doen opleven in rustig vertrouwen, plotseling zo’n hevige verergering volgde, die zijn moeder half waanzinnig maakte van angst en smart, woelde in in hem telkens hoger de verbittering op tegen de laagheid van dit misleiden, tegen de onrechtvaardigheid van dit gemartel. Toen eindelik de hardnekkige kwaal gezegevierd had en hij op de dode trekken neerkeek, die in plaats van de plechtige kalmte, waarover hij zo vaak in romans had gelezen, een sataniese pijngrijns vertoonden, was de eerste twijfel in hem opgerezen aan de menselike mooi-praterij en aan de heerschappij van goedheid en recht.
De ingrijpende, persoonlike God van zijn kinderjaren, de God, voor wie hij mooi en lief had willen doen, de God, die hem zou bijstaan en belonen, was hem destijds al lang ontvallen. Reeds heel lang geleden had hij zich van hem afgewend als van een vriend, door wie hij was bedrogen en bestolen. Maar nu ontzonk hem ook het vertrouwen op een natuurlike afpassing van het loon naar het werk; nu kiemde, hoewel nog onmerkbaar in de duistere diepte van zijn gemoed, gelijk een zaadkorrel in de zwarte aarde, zijn ergernis over de mensen, die de zege van het onrecht niet willen erkennen. En toen de bazis van elk gangbaar geloof onder hem weggezonken was, had hij voor ’t eerst de behoefte gevoeld aan een nieuwe grond onder zijn voeten, aan een andere zekerheid, waarop hij voort kon bouwen, aan een andere afrekening van zijn verstand met zijn gevoel.
Want al was er voor het maatschappelik leven niets van hem terecht gekomen, al was hij instinktief over alles gaan denken, aan alles gaan twijfelen, toch had zijn aanleg hem veeleer tot een overtuigd handelen dan voor een peinzend niets-doen bestemd.
Zo vaak hij dus van opvatting moest veranderen, had hij beseft met de twijfel niet te kunnen leven en zich gehaast opnieuw vast te stellen: zo-is-‘t; zo-wil-ik.
Na het verlies van zijn vertrouwen op elke indievieduele vergelding was hij zich vast gaan klemmen aan het denkbeeld van een onoverzienbare ontwikkeling voor een onkenbaar doel. Toen was ’t hem geweest, of hij op zou gaan in een reusachtig, door-onzichtbare-krachten-ten-strijde-geleid leger, of hij daarin als een soldaat in ’t gelid, zonder te vorsen waarom, zonder te vragen waarheen, zo goed mogelik verrichten moest, wat hij te doen vond als zijn taak, en of hij dan onopgemerkt zou vallen, zonder te weten, of het was in een zege.
Heel zeker was hij er niet van, dat zijn geheugen onvervalst zijn inzichten van twintig jaar her bewaard had. Zijn begraven gevoelens uit die tijd doken zo hoogstzelden, voor zulk een kort ogenblik en zo verfletst weer eens op uit de verdoving, waarin zij wegteerden, dat hij ook de herinneringen van zijn verstandsleven niet vertrouwde. Toch wist hij nog wel, dat hij in die perieode van Stoiesijns plichtbesef zijn iedeaal van eenmaal-hoog-uit-te-blinken niet verloren had. ’t Was alleen iets anders voor hem geworden, niet langer het vijandelik vaandel, dat hij in geestdriftige opwinding met doodsverachting zou veroveren; maar de grootse taak, die hij met onbuigzame wilskracht moest voltooien, wijl de macht, die er toe nodig was, zich ontwikkelde in zijn geest. Ja, hij had duidelik die macht, of liever die samenwerking van energieën gevoeld: vermogen van wil, vermogen van geest, vermogen van abnegasie. En toch was ’t hem bij zijn student-wording niet helder geweest, waaraan hij zijn energie besteden zou. Als kind had hij generaal willen worden, als jongeling had hij zich voorgesteld eens de forse man te zullen zijn, die de lafheid zou opzwepen tot moed, de eerlike man, die elk bedrog zou ontmaskeren, de volhardende man, die de weifelaars zou bezielen, de kundige man, die zou inzien, waaraan de tijd behoefte had; maar als student vroeg hij zich af: waar ligt nu de taak, welke eens mijn levenstaak zal geweest zijn?
Hij dacht toen nog wel, dat ieder mens een taak had, maar zijn taak kon hij toch niet vinden. Hij studeerde in de rechten, studeerde in de letteren, lief hebberde in de wijsbegeerte en de mediesijnen; maar naarmate hij in die studies dieper doordrong, was ’t hem, of er meer en meer vunzigheid uit opsteeg, die als een walm het licht, waardoor hij zich tot nu toe omstraald had gevoeld, verduisterde en zijn zonnig zieleleven omfloersde.
Had dit aan hem zelf gelegen, of aan zijn leeraars, of aan zijn kameraden, of aan zijn werk? Hij wist ’t niet en wat deed ’t er ook toe?
Hij zag nu wel in, dat die Leidse tijd een beslissende tijd voor zijn hele leven geweest was. Hij zag nu ook wel in, dat hij toen in alle opzichten verkeerd had gehandeld…. ten minste verkeerd voor zijn doel om iets moois, iets uitblinkends te worden in de samenleving van de mensen. Maar wat hij niet alleen inzag, doch tevens nog altijd gevoelde, diep in zijn ziel nagevoelde, gelijk iemand een felle hartstocht nagevoelt, dat was de onmogelijkheid, waarin hij verkeerd had om zich anders te gedragen.
Te Leiden had alles hem naar, pijnlik, beklemmend aangedaan. Misschien was dit ten dele te wijten geweest aan de plotselinge overgang uit een gezellig, zorgeloos, zachtzinnig, huiselik famielieleven bij een moeder en een zuster, die hem aanbaden. Ach, wat hadden die twee lang – zijn moeder tot aan haar dood, zijn zuster tot zijn huwelik – zonder hem goed te begrijpen, met liefdevolle verering tegen hem opgezien! Ongetwijfeld hadden zij onbewust zijn ijdelheid te veel gestreeld. Maar toch was zijn onaangename Leidse botsing met mensen en toestanden in de grond niets anders geweest dan de eerste ervaring, dat zijn karakter, zijn temperament, zijn lusten, zijn denken, zijn ganse wezen ‘walk’d not with the souls of men.’
O, welk een tegenstelling tussen zijn heerlike leerbegeerte, waarvan zijn fantazie hem de goud-lichtende bevrediging voortoverde in een mooi, helder studeervertrek, rondom bezet met keurig gebonden boeken en de gedwongen verveling in een onogelik kolleezje-lokaal, waar een zeurende professorstem hem drie kwartier lang hypnotiseerde door zijn aandacht te doen staren op beuzelarijen.
Welk een tegenstelling tussen zijn hoogstrevende, eerlike, alleen-een-zuiver-blinkend-doel-ziende ambiesie en het kleingeestig, zichzelf-en-anderen-zand-in-de-ogen-strooiend gescharrel voor een examen!
Welk een tegenstelling tussen zijn toen – zo – tere levenslust, die droomde van een zich-immer-verfijnend-en-veredelend genieten, van een aanhoudend-zich-ontzeggen-om-aldoornaar-iets-mooiers-te-kunnen-streven en de ruwe schetterpret, het grove lust-begeren, het verbijsterende zwelgplezier, dat hij dagelijks om zich henen zag.
Zijn eerste kennismaking met het mensdom werd tot een terugdeinzen en tot een stadig terugdeinzen werd zijn ganse verdere leven.
Zijn jeugd-illuzie, dat de mensen – enige slechten uitgezonderd – waren gelijk hij zelf was, dat hij vertrouwelik met allen zou kunnen omgaan, daar zij hem zouden begrijpen en eren, verdween te Leiden spoorloos uit zijn ziel en niets anders kwam er voor in de plaats dan een vaag besef van een onherstelbaar verlies en een groeiende behoefte aan alleen-zijn.
Reeds aan de akademie was het denk-beeld in hem opgerezen, dat hem nooit meer verliet: het denkbeeld, dat alle mensen eilandjes zijn door een hier-smaller-ginds-breder-maar-overal-onoverkomelik water van elkander gescheiden. Elk eiland ligt in de diepte vast aan de wortels van zijn hoge bomen en de toppen van die bomen alleen kunnen uit de verte zien en horen, wat er op de andere eilanden omgaat. Sommigen lijken liefelik, dicht begroeid met kleurige bloemen en suizende bossen; anderen zien er kaal rotsachtig uit, vol zwarte kloven en vreemde geluiden; nog anderen schijnen moerassig te zijn, geheimzinnig stil, bedekt met
laag, verraderlik groen. Van enkelen ruisen klare beken af, die zich vermengen met het reine water van de alomgolvende zee; maar aan de meesten ontritselen gore stromingen, waarvan het gele vuil in lange slangen de naastbijzijnden omsliert.
En tans, haast twintig jaren later, was ’t hem, of zijn eigen eiland, geheel van zijn wortels losgeraakt, wegdreef uit het vuil, wegdreef van het liefelike ruisen, wegdreef van de vreemde geluiden, wegdreef verder en verder, naar een onbegrensde, eeuwig-hel-lichtende, verkwikkend zoele, nooit-meergestoorde eenzaamheid.

Dreunend gonggebrom gonsde op uit de diepte, golfde plotseling over het dek, galmde achter hem om, gromde weer weg in de verte.
Verdwenen waren de nevels; recht voor hem uit lag over het glasschijnend, blauwe waterveld een breed snoer van oogverblindend schitterende dieamanten; blauwwit rondde zich boven zijn hoofd een licht-doortrild, eindeloos hoog gewelf.
’t Was nu vol leven in de koele grijsheid onder het strak, breed uitgespannen, grauwe zeildoek. Luierende gestalten lagen loom neder in de rieten vouwstoelen; druk pratende paren slenterden er tussen door en een dof geruis van stemmen ontsuisde de donkere, mat-wit-gevlekte wemeling van mensen.
Even wendde hij zijn aandacht er heen, tot de neerliggende gedaanten met logge bewegingen waren opgerezen en, allen, opeengepakt tot een kluwen, drentelend terugweken naar het midden, waar de rits zich langzaam afwond en mens na mens verdween door de gapende trapdeur. Toen stond hij zelf op, liep alleen achter de menigte aan en daalde af naar het rumoerende gewauwel in de benauwde, trillende kajuit.

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: