MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (5)

(vervolg)

Bestaat er een zonderlinger vertoning dan het schijnbaar arbeiden van duizenden aan het algemeen welzijn, die elk voor zich werken en werken moeten aan hun afzonderlik belang, dat er mee strijdt?
Is er dwazer klucht denkbaar dan het laten beslissen door een grote meerderheid, terwijl iedereen weet, dat overal de verstandigen vormen een kleine minderheid?
‘Ach’ had Passtra lachend gezegd, ‘je begrijpt niets van de harmonie der belangen en de vernuftige inrichting van onze maatschappij. Weet jij er soms iets beters voor in de plaats te stellen?’
Natuurlik had hij neen moeten zeggen; maar dieper en dieper was van toen af de overtuiging in hem geworteld, dat het menselik geluk, waarop toch al het menselik streven gericht heet te zijn, er weinig door wordt gebaat, als de ruwe kamp van allen tegen allen hoe langer hoe meer plaats moet maken voor een dito vechtpartij geregeld naar de eisen en…. de listen van de kunst. Van een vrede bereiken wij toch nooit iets anders dan de schijn.
Werken wij misschien altoos voor de schijn, omdat wij toch niets vermogen op het wezen?
En bereiken wij zelfs voor die schijn zo onbetekenend weinig, wijl ons zwak geknutsel ten bate van menselike zedelikheids-en gelijkheids-en humanieteits-iedealen in volkomen strijd is en blijven moet met de brutaal machtige onzedelikheids-en ongelijkheids-en onbarmhartig-heids-wil van de natuur?
Nog tal van soortgelijke, even verwarrende als ontmoedigende gedachten hadden toen zijn ambiesie gekruist en op zijn werklust hun verlammende invloed geoefend.
Maar tegelijkertijd klom zijn bewondering voor een man, die zo volkomen ontgoocheld en zonder verlangen om ooit iets moois te kunnen doen, ooit iets moois te kunnen wezen, leukweg goed bleef handelen naar de maat van zijn krachten, glimlachend – gelijk hij zei – om de gekke kostgangers van Onze lieve Heer. Ja, ’t was, of er langzamerhand van Passtra een ergernis-stillende kracht tot hem uitging, die eens de bitterheid van zijn ondervindingen zou verzoeten en voor een poos ook hem in staat stellen het leven zonder wrevel te beschouwen, noch als iets moois, noch als iets leliks, bloot als een ding, dat nu eenmaal is, gelijk het niet anders zijn kan.
Maar dit gebeurde eerst veel later. Te Leiden bleef zijn wrevel aangroeien tot het ogenblik toe, dat hij, onmiddelik na zijn promosie, alleen, zonder enig feestvertoon de stad verliet. En nog gelukte ’t hem soms iets na te voelen van zijn droefgeestige stemming, in die klare, stille, zoele voorjaarsavond, toen hij aan het stasieon, wachtende op de trein, zich indacht hoe anders, hoe heel anders zijn verbeelding hem vier jaar geleden dit afscheid had voorgetoverd. Wat hadden ze hem nu gebaat, al die uren van taai blokken, van onverzettelik volhouden, van stage genotsontzegging?
Had hij zijn wit in het oog gekregen, zijn weg gevonden, zijn middelen leren kennen?
Ach, hoe weinig triumferends was er geweest in die eerste triomf en… wat was er van de anderen geworden?
Zeker had hij wat voldoening gesmaakt, toen er t’huis doer moeder en zuster op zijn doktorstietel was gedronken en geklonken; maar de grauw huiselike gemoedelikheid van dit eerbetoon deed hem slechts te scherper gevoelen, hoe ver hij was afgedwaald van de richting naar zijn uitschitterend, lof bazuinend doel.
Beëdigd als advokaat werd hij niet; een baantje zocht hij evenmin. Noch ’t een, noch ’t ander trok hem meer aan en als de mensen vroegen, waarom hij ‘nergens in’ trachtte te komen, antwoordde hij met een sietaat, dat hem dierbaar was geworden: ‘Qui se respecte, s’abstient.’
Wat had hij daarover van zijn famielie al niet moeten horen!
‘Onzin!’
‘De weelde steekt je!’
‘Als je vader nog maar leefde!’
‘Hoe is ’t mogelik, dat een man als jij in ’t geheel geen eerzucht bezit?’
Hij…. geen eerzucht! – Beseften die dwazen dan niet, dat het juist zijn grote eerzucht was, die hem doemde om liever niets te zijn dan het schijnvertoon van maatschappelik bruikbaar man?
Als altijd had hij ook toen klaar willen zien in zich zelf en een richtsnoer willen hebben voor zijn handelen. Dit richtsnoer vond hij voor een poos in zijn stelling, dat er eigenlik maar twee manieren bestaan om zelfbevredigend te leven: òf door als een Napoleon, gewetenloos wat aangaat de middelen, op een groot doel – zij ’t een wel-, zij ’t een misdaad – af te stevenen, òf door even gewetenloos, voor elk publiek belang onverschillig, je t’huis onopgemerkt te wijden aan een liefhebberij.
Al de rest leek hem halfheid, die hem niets dan ellende kon baren.
Edoch, voor een Napoleon was er in het kleine Nederland geen taak, in zijn geest niet genoeg kracht, in zijn gemoed te veel geweten, en voor een leven-voor-eigen-plezier had hij ook te veel geweten, daarenboven te veel ambiesie, te veel ijdelheid, te veel lust in handelen.
Ergo restte hem alleen de halfheid, die hij verachtelik vond en waarvan hij geen bevrediging kon verwachten.
Wel begon hij nu met niets-te-doen en kon hij ’t daar een poos mee stellen, gelijk aan de reiziger, die, na jaren lang onder negers in wildernissen zich allerlei ontberingen te hebben getroost, een tijdje in dolce-far-niente genieten kan van al het mooie, al het aangename, dat het leven in een beschaafde maatschappij een vermogend man aanbiedt. Doch al gauw begon de leegheid van zijn bestaan hem te vervelen en doorwoelde hem een onrust, waartegen geen redenering over het vanitas vanitatum iets vermocht.
Hij voelde, dat hij net als vroeger weer wilde streven en hoe onzinnig hem elk streven nu ook leek, hoe overtuigd hij ook was van nooit te zullen, nooit te kunnen bereiken, die eis van zijn hele wezen liet zich niet onderdrukken.
Toen kwam hij van zelf tot schrijven.
Wie de sneeuwberg niet op kan, beklimt een heuvel er naast en maakt zich dan wijs, dat het mooier is de witte spits te beschouwen dan er op te staan.
Altijd had hij in de litteratuur belang gesteld. Als gymnasiast was hij voorzitter van een letterkundig genootschap geweest; als student had hij gewerkt voor de almanak, de Vox en stil voor zich zelf in verzen wisselende stemmingen geuit. Maar eerst vele maanden na zijn promosie, in de lange dagen, die hij eenzaam doorbracht, ronddolend door de duinen, of lezend in zijn gezellige kamer, in die zonderlinge dagen vol tevredenheid over de volbrachte onaangename taak, vol schuwheid voor nieuwe maatschappelike aanrakingen en vol opworstelend verlangen naar een nieuw blinkend doel, in die geheimzinnige dagen van intens gemoeds- en geestesleven door niemand gekend of bespied, toen eerst kwam over zijn artistiek gevoelsdenken de glans, die hij hoopte, dat ook anderen eens als zijn glans zouden aanschouwen en prijzen. Zijn jeugdig krachtige begeerte om het leven mooi te zien en om er mooi in te handelen behaalde nogmaals een zegepraal over de verlammende ontgoocheling van zijn ervaring en ter wille van zijn eerzucht, welke bevrediging zocht, sloten nu die twee een tijdelik verbond.

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: