MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (6)

(vervolg)

Toen dacht hij zó: eenmaal gerealieseerd is het leven niet mooi, kan ’t zelfs niet mooi wezen; maar toch was ’t mooi bedoeld; toch verdient het de naam van mooi, zolang ’t nog huist in het menselik brein.
Dat een leuk goed mens als Passtra lachen moest om de dwaze tegenstelling tussen menselik beweren en menselik doen kwam hem zeer verklaarbaar voor. De tegenstelling kon echter ook tragies worden opgevat en deze opvatting leek hem zelfs de juiste.
Geen schuld scheen ’t hem van het menselik willen, maar wel een onvermijdelik gevolg van het menselik kunnen, dat het werk altijd tot de parodie werd van de leer. En terwijl nu de realisten en de naturalisten slechts die parodie afbeeldden, wel het uiterlik noodzakelike van zijn wording latende gevoelen, maar niet het innerlik verhevene van de konsepsie, wilde hij juist schilderen, hoe in de aanvang alles een groots of liefelik iedeaal is van menselik denken en gevoelen, dat pas misvormd wordt in de maalstroom van het alvermoordende leven. Le beau c’est le laid klonk hem als een ondoordachte stelling. Het mooie is gedoemd het lelike voort te brengen; dat was zijn formulering van die voorgevoelde waarheid.
De mensen, die op hun eilandjes leefden, van de hoge boomtoppen af naar andere eilandjes blikkend, of uit het lage gras opstarend naar de blauwe hemel, die mensen zochten in hun eenzaam denken en gevoelen niets anders dan mooi geluk: ongetwijfeld eerst geluk voor zich zelf – van de anderen scheidde hen immers de peilloze diepte – maar dan ook voor hen, die zij niet kenden en die zij daarom zich voorstelden als hun evenbeeld. Zij wilden geen kwaad en waar ’t scheen, alsof zij dit wel begeerden, daar was maar strijd tussen hun wensen en die van anderen, noodlottig gevolg van ieders leven in eenzaamheid. Het mooie is in de mens en wat in de mens is, dat is ook voor hem het mooie. Is ’t wonder, dat hij dit verwezenliken wil, zonder te vragen, of anderen er van gediend zijn?
Met deze opvatting als sluitsteen begon hij tans zijn fantazie-wereld te bouwen: een wereld, die uitwendig op de menselike samenleving evenmin zou gelijken als het verborgen uurwerk van een klok op de zichtbare wijzerplaat; maar die zou doen zien, wat voor de meesten verborgen blijft: de tragiese strijd, waarin het schuldeloze, soms grootse willen verwordt tot nietswaardig of verderfelik doen.
Wat leefde hij in die tijd met zijn personen mee, luisterend in zijn ziel naar de echo’s van hun denken en gevoelen, toetsend hun handelen aan de daden, die hij om zich henen zag! En ’t was, of dit met-zich-omdragen-van-een-fiksie-wereld hem verzoende met de werkelikheid. Ja, die fiksie-wereld werd hem allengs tot het ware zijn en het leven om hem kreeg iets onwezenliks. Zo verflauwen in de krankzinnige alle indrukken van buiten naast zijn schel lichtende waan-iedee. De onrechtvaardigheden, de knoeierijen, het gehuichel, al wat hem vroeger terug had doen deinzen, gelijk het gekef, het gebas en het gebrom van kwaadaardige honden een schuwe bezoeker afschrikt, maakte hem nu niet langer bang; maar begon hem meer en meer belang in te boezemen, als was ’t een hoop dof-onogelike mineralen, waaruit hij te voorschijn zou brengen glanskleurige edelgesteenten.
Natuurlik behandelde hij al gauw zijn eigen leven – zijn leven, gelijk hij ’t toen zag – de korte lijnen er van doortrekkend, totdat hij het beeld verkreeg van een willen van het schone voor zijn medemens, van het grootse voor zijn nasie, dat verstrikt raakt in de duizenden wilsdraden, die ’t moet kruisen en dat smoort op de logge tegenweer van het nietkennen, niet-begrijpen. En als van zelf kwam hij tot zijn tragedie van Jan de Witt, die hij aanschouwde als een kolos, hoog zich verheffend, om voor zijn volk de vruchten te plukken, welke alleen rijpen op onbereikbare boomspitsen en onderwijl met de voeten zich verwarrend in het lage struikgewas, dat hem doet vallen, om nooit weer op te staan.
Voor het struikgewas kon de indrukwekkende gestalte immers niets zijn dan een sta-in-de-weg, een onderschepper van licht en lucht.
Tussentijds vond zijn pen die kleine novellen en gedichten, waarvan meestal het tema was een fijnvoelend mens, behoedzaam de voelhorens van zijn ziel uitstrekkend naar de onbekende wereld en dan plotseling stotend op een harde tegenstand, waarvoor hij zich ontmoedigd terug trekt in de stil droefgeestige eenzaamheid.
Ook had hij toen zijn verhaal geschreven van de jonge man, die, onverwachts een meisje ontmoetend, dat hem de inkarnasie lijkt van een vurig begeerd iedeaal, een paar uren lang in haar gezelschap de hoogste zaligheid geniet en dan haar nooit terug wil zien, beseffend, dat op den duur de werkelikheid onmogelik aan zijn verwachtingen kan beantwoorden.
Vlot was hem het eerste verhaal uit de pen gevloeid. Daarvoor had hij zijn stof dan ook kant en klaar gevonden in zijn eigen ambiesie, zijn eigen illuzie’s, zijn eigen teleurstellingen. Dat moest goed worden; hij voelde ’t en later, toen Jan de Witt werd afgebroken, bleek ’t dan ook, dat men Eerzucht stil had geprezen.
Terwijl hij zijn andere stukken nog in portefeuille hield, weifelend hoe er mee te handelen, zond hij Eerzucht al gauw naar een tijdschrift-redakteur, die ’t aannam en zelfs een spoedige plaatsing beloofde.
O, die heerlike eerste voldoening!
Hoe dikwijls had hij de aflevering niet opgeslagen, om zijn naam weer eens gedrukt te zien er buiten op, of zijn woorden, zijn eigen woorden, die hem nu zo betekenisvol aanzagen, zoo kleurrijk tegen gloeiden, er binnen in, waar zij regel aan regel, bladzijde aan bladzijde vulden, tot eindelik er weer onder stond: zijn naam.
Dat was dus zijn eerste daad geweest: de daad, waardoor hij zijn loopbaan had gekozen en aan zijn leven een inhoud gegeven, een doel gesteld. Anderen mochten werken voor een algemeen nuttigheidsbelang, nog anderen alleen om zich zelf en de hunnen te kunnen onderhouden, hij zou werken voor de glorie: de glorie van zijn naam, breed uitstralend als glorie van zijn volk! Zonder op iemand te steunen, zonder iemand naar de ogen te zien, zou hij fier, met opgeheven hoofd, recht op zijn doel afsturen en voor geen hinderpaal zou hij uit de weg gaan, geen verleiding hoe groot ook, zou hem ooit die rechte weg doen verlaten.
Zó had hij gedacht en gevoeld in de geestdrift, welke hem voortjoeg; maar zo dikwijls de twijfel zich slechts even gelden deed, bezag hij zijn werk weer met een gans andere blik. Dan was ’t hem een brokje leven van zijn leven, een brokje ziel van zijn ziel, een wezen, waaraan hij het aanzijn had geschonken, gelijk een moeder ’t aan haar kind schenkt en dat nu, net als een kind, van hem moest vervreemden, onder de mensen gaan. Zou ’t bemind, gekoesterd, geëerd worden, of gehaat, verwaarloosd, geminacht? In zulke ogenblikken rouwde hem zijn daad en voelde hij iets als medelijden met zijn weerloze vertelling.
Dan speet ’t hem, dat onverschillige lieden nu konden lezen, wat er was omgegaan in zijn gemoed. Hij zou ’t hun nooit verteld hebben, al hadden zij er nog zo dringend naar gevraagd. Waarom had hij ’t dan onaangezocht zo haarfijn beschreven?

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: