MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (7)
(vervolg)
Soms was ’t hem te moede als iemand, die in de opwinding van een halve roes een gevaarlik hartsgeheim heeft geopenbaard. Edoch, die eerste sentiementalieteit verdween, toen Passtra hem vertelde, dat een van zijn vrienden het stuk verduiveld kranig had genoemd. Meer was er niet nodig om zijn ziel te doen weergalmen van een zegevierend gejubel, als was ie een feestzaal, waarin een vorst wordt gekroond. En nog eens glansde de sensasie in hem op, welke hem als schooljongen doorstraald had: het trotse gevoel, dat men hem opmerkte en nakeek, als iemand, die meer is dan anderen.
O, verrukkelike tijd vol gedachten-opzwepende werklust, vol wilstalend zelfvertrouwen, vol gemoed-doorzingende tevredenheid! Nooit, nooit meer was hij zo vlekkeloos gelukkig geweest. Dacht hij tans in zijn lome ontmoediging aan dat stuk leven terug, dan was ’t hem, of hij toen vleugels gehad en op die uitgebreide wieken geplaand had hoog in het blauwe luchtpaleis, glimlachend neerziende op de wemelende mensjes.
Toen gebeurde ’t op eens, midden onder het werken, dat hij inzag, zowel voor het putten uit zich zelf als voor het beschrijven van anderen, weer onder die mensjes te moeten neerdalen en met hen meeleven…. zij ’t dan ook op een afstand.
Over dit laatste voorbehoud had hij naderhand wel weer spijt gehad. Wie weet hoeveel beter ’t was geweest, indien hij toen de moed had bezeten flinkweg in het maatschappelik leven terug te keren, zonder ambiesie een plaatsje – hoe nederig ook – daarin te bezetten en dan op te tekenen wat hij zag, dan zich af te vragen wat hij ondervond. Maar daarvoor had hij minder impressieonabel moeten zijn. Met zijn snel verkregen afkeer van de maatschappelike verhoudingen en zijn grote gehechtheid aan een volkomen onafhankelikheid kon hij onmogelik meer in het gelid gaan lopen, acht geven op een kommando. Vernederingen verduwen in het dageliks geknoei, zich plooien naar onzinnige konvensie’s, het hoofd buigen voor aanmatigende de-baas-spelers…. neen, dat lieten zijn trots, zijn vrijheidszin, zijn lichtgekrenktheid niet meer toe. ’t Was hem, of hij door een bevrediging met zulke middelen zijn mooie eerzucht alleen maar bezoedelen kon.
Toch schrok hij voor geen opofferingen terug.
Dat hij door druk uitgaan, door het lid-worden van allerlei clubs en genootschappen, door het mee-besturen van enige maatschappijen, zijn kennis van mensen, menselike toestanden en menselike betrekkingen trachtte te verrijken, geschiedde ongetwijfeld niet voor zijn plezier. Zijn hele leven door was hij liever alleen geweest met zijn gedachten en met zijn boeken, dan in gezelschap van de interessantste lui. Bij elk samenzijn met anderen moest hij zich geweld aandoen. Maar zijn eigenaardigste opoffering bestond toch daarin, dat hij zich het toegeven aan elke opwelling van liefde ontzei.
Ja, dat had hij in ernst gedaan; maar…. was dit nu heus zulk een offer geweest?
Hij had ’t zich verbeeld, volkomen te goeder trouw verbeeld; maar…. zelfbedrog was daar toch ook bij in het spel geweest.
Van jongs af had hij een andere neiging voor vrouwen gehad dan de mannen, die hij om zich waarnam. Reeds als gymnasiast had hij zijn makkers in twee soorten verdeeld: de ene soort hield van schuine aardigheden, liederlike toespelingen en zocht – zij ’t nog schuchter – het gezelschap van meisjes uitsluitend ter wille van zinnelik genot; de andere was meer op fatsoenlike pretjes gesteld en toonde zich òf onverschillig voor de vrouwen in ’t algemeen, òf belust op een kameraadschappelike omgang, die hoogstens leidde tot een onschuldige ‘flirt.’ Noch bij de eerste, noch bij de tweede soort kon hij zich aansluiten. Naar een kameraadschappelik omgaan met meisjes was hij nog minder verlangend dan naar een verkeer met jonge mannen, en van vrouwen, die zich gemakkelik gaven, nu aan de een, dan aan de ander was hij lang, o, heel lang…. vies geweest. Toch had hij altijd een vurig verlangen naar liefde gekoesterd en die liefde had hij zich in ’t minst niet Platonies gedacht. Maar zijn fantazie maalde hem het voorwerp er van zó verleidelik schoon, zó zeldzaam teder, zó volkomen aanbiddens-waardig, dat geen sterfelik wezen op dit beeld kon gelijken. Als een iedeaal, dat hem ongevoelig maakte voor alle bekoorlikheden van de vrouwen, die hij ontmoette, droeg hij het ongeziene beeld met zich om, en toch was ’t niet de Madonna, waarvoor de mystieke asceet neerbuigt in het stof. Het genot, waarnaar hij hunkerde, leek hem volstrekt niet onbereikbaar; hij stelde ’t maar in de toekomst, voorlopig ver af. Zijn jonge verbeelding dramatieseerde zich het leven nog in spannende bedrijven, elk met een verschillend dekoratief en daarin trad de vrouw pas op, als de glorie was verkregen. Het verlangen om begeerd te worden voor zich zelf was toen nog niet in zijn ziel gerijpt; door zijn eerste iedeaal werd hij bemind om zijn roem!
Wat hij geofferd had, was dus niet de hoge, intense liefde geweest, waarop hij in zijn eenzaam mijmeren staarde, gelijk de soldaat op het ridderkruis, dat hij eens met zijn dapperheid zal veroveren. Neen; slechts van de ogenblikkelike vervulling van zijn wensen, van het onmiddelik zoeken naar bevrediging had hij afstand gedaan en dit afstand-doen viel hem alleen in zijn verbeelding zwaar, zolang hij alleen in zijn verbeelding liefhad. Ja ’t schonk hem zelfs een soort van zelfvoldoening, als hij met Zola dacht: l’homme chaste seul est fort.
Smart veredelt.
Smart leert berusten.
Smart leert waarderen.
Nog in tal van andere uitspraken had hij de smart horen prijzen.
Wat een dwaasheid!
Waren al die loftuitingen op de smart iets meer dan schijntroost-gronden door ongelukkigen bedacht, om in hun eigen mening te kunnen uitblinken boven gelukkigere medemensen?
Ieder mens is geneigd het gewicht te overschatten van de taak, waaraan hij zich wijdt, om daardoor zich zelf des te hoger te kunnen aanslaan. Zo overschat ook de ramp-zalige gaarne het leed, dat zijn taak en soms een ondragelik zware taak is geworden.
Niet altijd had hij dit ingezien. Duidelik heugde ’t hem uit de tijd van zijn eerste novellen, hoe toen ook in zijn schatting van de smart een louterende kracht uitging. Doch de smart, die hij destijds gevoelde, was alleen de denkbeeldige; wat hij leed was het lijden van de wezens uit zijn fiksie-wereld, dat hij wel putte uit eigen gemoed; maar toch, gelijk licht uit zijn weerkaatsing, slechts kende als medelijden.
Dat deze smart een goede invloed op hem had geoefend viel niet te loochenen. Wanneer hij zich ’s morgens verdiept had in een menselike ziel, het mooie geluk-willen er in nagespeurd, de pijnlike teleurstellings-wonden er in gepeild en het uitklinken van de levensmuziek in een berustend slotakkoord afgeluisterd, dan was ’t hem de ganse verdere dag, of zijn eigen gemoed doorzongen bleef van heerlike harmonieën. Dan hoorde hij ’s middags op zijn omwandelingen, of onder zijn tennis-spel en ’s avonds in een schouwburg, of op een soiree, het brede leven voortruisen als een rijk geïnstrumenteerde simfonie met ernstig allegro, droefgeestig adagio, jolig scherzo, groots finale en dan hoorde hij in het duizend-stemmig orkest zich zelf een mooie partij spelen, die nu eens verrukkelik met al de anderen samenklonk dan weer er boven uitschalde in een wegslepend solo.
En dus had hij toen niet aan de smart, maar wel aan de zelf bevrediging die goede stemming te danken gehad van voldaanheid over zich zelf, van belangstelling in al wat er voorviel, van deelneming in ieders vreugde en leed.
’t Is waar…. dat geluk berustte op verblinding: de verblinding van ieder, die meent voor anderen iets goeds of iets moois te doen of te scheppen, terwijl hij òf in ’t geheel niets tot stand brengt, òf de verbittering wekt van wie hij overbodig maakt, de verbolgenheid vermeerdert van anderswillenden, de teleurstelling vergroot van hen, die niet kunnen bereiken, de wanhoop verscherpt van wie afstand moeten doen.
Iets moois, iets goeds! Hoe gauw werd hem die illuzie ontnomen!