MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (9)
III.
Rusteloos eentonig stampte de masjiene toengatoenga, toengatoenga, toengatoenga; rusteloos eentonig beefde het stugge plankier onder zijn voeten, rusteloos eentonig sneed het hoogstille schip door het opklotsende water zijn breeduit-schuimend spoor.
Dromerig starend naar de flauw glimmende golfruggen, die log wegdeinden in het duister, luisterend naar het schimmige schuim, dat ruisend uiteenrafelde over de donkere diepten, genoot Satis zijn alleen-zijn in de lauwe nacht.
In het grijs-dooraderde blauw-zwart aan zijn voeten lichtten groen-gele vonkjes, helder opschitterend als weerspiegelingen van rustig flonkerende starren aan het indigo gewelf boven zijn hoofd, maar fluks weer dovend in de wegzuiging van het diep gekliefde watervlak.
En hij dacht: is dat lichten misschien een doodstrijd van onzichtbare diertjes, door het scherp snijdend schip in zijn voorwaarts-drukken verplet? –
Vrolike dansmuziek galmde aan en golfde om hem weg in de ruimte.
Opkijkend zag hij in de matte glanssirkel, die midden op het dek over de vastgesjorde pieano lag, twee paren wiegheupend rondzwaaien op de maat van een wals.
Zou hij even gaan kijken?
Een ogenblik had hij er lust in; maar allengs doofde het licht weer voor zijn ogen, smoorden de tonen weer in zijn oren en dwaalde zijn denken nogmaals naar het verleden terug.
En weer was ’t hem, of de nevelen in zijn geheugen zich samenpakten tot gestalten, die vorm en kleur kregen, die voor hem gingen staan, duideliker omlijnd en levendiger getint dan al, wat hem omringde.
Leven voor zijn plezier! Hoe moeilik was hem gevallen, wat voor anderen zo gemakkelik schijnt!
Toen de ontmoediging verdoffend over hem was gekomen, als een grauwe wolkschaduw over een bezond watervlak, had ook terstond zijn ijver voor allerlei maatschappelijke baantjes plaats gemaakt voor verlammende lusteloosheid.
Slechts ter wille van zijn kunst, om de mens en het menselik leven beter en beter te leren kennen, had hij die werkzaamheden op zich genomen. Zodra het genoegen in de kunst hem vergald was, konden ook de mensen hem niets meer schelen. Ja, zij werden hem met de dag weerzinwekkender, nu hij hen niet meer beschouwde als dragers van zijn iedee.
Wat waren ze toch min in hun kleingeestige ambiesietjes, hun misselik geharrewar, hun bekrompen gewauwel, hun belangstelling in beuzelarijen en wat waren ze dikwijls benijdenswaardig gelukkig in hun blinde eigenwaan, hun aanhoudend zelf bedrog, hun gehechtheid aan de voddigste banden, hun krietiekloos najagen van het laagste genot en het hoogste tegelijkertijd. Hoe dom was ’t van hem geweest zijn eerzucht er in te stellen voor zulke wezens iets moois, iets nieuws te willen scheppen! Zij verlangden er immers in ’t geheel niet naar. Louter teleurstelling te oogsten en ten slotte nog gehoond, misschien uitgelachen te worden in plaats van bewonderd of ten minste geëerd; neen, dan was ’t toch verstandiger zijn dagen te wijden aan eenzaam paard- of wielrijden, aan reizen en als ’t kon aan een vrouw, die hem de moeite waardig leek.
Ja, dat dit verstandiger was…. op het ogenblik, zo vele jaren later, huldigde hij nog altijd diezelfde mening. Zelfs aangenomen, dat een mens in staat is door zijn arbeid het geluk van een ander te vergroten, dan weegt het beetje geluk, dat hij geven kan, immers toch niet op tegen de ellende, die hij er zelf voor moet doorstaan. En dan…. Wie voelt zich benadeeld, als hij die arbeid niet verricht? Worden er niet dageliks duizenden onbekwaam om ooit iets meer tot stand te brengen en komt het ooit iemand – behalve misschien de weinigen van hun omgeving – in het hoofd zich te beklagen over het geluk, dat hun daardoor onthouden wordt? Hunkert er één mens naar het ongeschreven lied, dat een artiest had kunnen zingen, als hij, in plaats van onverschillig weg te soezen in een duffe huiselikheid, nog eens had willen kennen de hoogste extaze en de diepste smart?
Maar, als nu iedereen eens zo dacht!
Ach, wat! Als iedereen het leven eens zó leerde verfoeien, dat hij ’t niet meer dragen en niet meer voortplanten wou… wat zou er dan voor goeds verloren gaan, dat gesteld kon worden tegenover het uitgespaarde leed van alle komende geslachten?
Nog immer dacht hij zo en toch had hij geen afschuweliker tijd gek end, dan toen hij poogde te leven voor zijn plezier.
De dag verdelen, de uren zoek brengen: dat was hem niet moeilik gevallen; maar het plezier…? Nooit was ’t gekomen.
Wat het verstandigst is, maakt zo weinigen gelukkig!
Ook voorheen had hij wel opgemerkt, dat anderen veel meer dan hij van pretjes konden genieten; maar toch was ook hem het tennissen of het dansen tot een genot geweest, wanneer hij ’t maar begon met de zelfvoldoening van een taak te hebben voltooid.
Zijn werkdrang in dienst van zijn ijdelheid deed denken aan de passie in een jaloerse vrouw; eerst wanneer in voldaan en gerustgesteld was, liet ie hem vrij behagen te vinden in een verstrooing. Toen hij zich uitsluitend aan het vermaak wilde wijden, werden alle spelen, alle tijdverdrijven hem achtereenvolgens tot een walging.
Afgrijselik gevoel, wanneer de ziel geen golvingen van belangstelling, of zelfs maar van nieuwsgierigheid, meer uitstraalt naar het omwoelende leven! Opgesloten in je zelf het heimwee te voelen van de balling op een weelderig tropies eiland naar een hard bestaan in een kil vaderland!
Elke bekoring van kunst of wetenschap doofde voor hem uit en buiten, tegenover het ongewone, dat hem koud liet, werd hij nog korzeliger en bitterder dan t’huis in de sleur van het zich-eindeloos-herhalende eten en slapen en praten over de nietigheden van de dag.
Was hij alleen met zijn verveling, dan voelde hij zich tot wezenloosheid verstompen, gelijk een gevangene in zijn sel; was hij met anderen, dan pijnigde hem in de algemene luidruchtigheid zijn eigen stilzwijgen, zoals de onafwijsbare vervreemding de dove martelt, wanneer hij in gezelschap is.
En dan dat gevoel van aan niemand te kunnen klagen, door niemand te worden begrepen!
Hoe weinigen klimmen op hun eilandje in de bomen, om zo goed omgelik te kunnen gadeslaan, wat er op de andere eilandjes omgaat! Blijven de meesten niet beneden en roepen zij dan niet: ik weet er alles van; ’t zal daar ginds wel net zo zijn als bij mij? Of wel: ik wil er niets van weten; bij mij alleen is ’t goed; bij mij alleen is de waarheid?
Zelfs voor zijn moeder bleef hij een raadsel.
Al vaak had zij gevraagd:
‘Karel, scheelt je wat? Je bent zo stil.’
En telkens had hij geantwoord:
Wel neen, moeder, wat zou me schelen?
Maar op een zomeravond, dat zij hem achter in de tuin vond, waar hij, weer zonder boek in de hand, zonder gedachten in ’t hoofd, op een bank voor zich heen zat te staren, wachtend op het tee-uur, om daarna weer te wachten op het tijdstip van naar-bed-gaan, ging zij naast hem zitten, lei haar hand op zijn schouder en vroeg:
‘Kom, zeg me nu eindelik eens, wat je toch hebt.’
Niet dadelik had hij geantwoord. Om tot een ander over zich zelf te kunnen spreken, moest hij altoos eerst een aangeboren tegenzin overwinnen.
– wordt vervolgd –