MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (10)

– vervolg –

Intussen was zij voortgegaan:
‘Je bent tegenwoordig zo heel anders dan enige maanden geleden. Toen was je vrolik; toen had je plezier in alles; toen was je de hele dag bezig en nu is ’t net, of de rimpel in je voorhoofd met de dag dieper wordt; nu zie je er voortdurend gedrukt uit; nu slenter je maar rond zonder iets uit te voeren. Is er wat, dat je hindert? Voel je je ziek?’
Wel neen; ik ben heus heel gezond.
‘Is er dan wat, dat je hindert?
Geen antwoord.
Wel drongen de woorden, die hij op zijn eenzame rondwandelingen zo dikwijls onhoorbaar zich zelf had toegevoegd, met kracht naar zijn tong; maar zijn lippen klemden zich nog te vast op elkaar en lieten ze niet door.
Kom, mijn jongen, zeg ’t me. Het zal je goed doen, heus. .. Ben je gefnuikt door die resensies?…. Trek je dat toch niet aan. Die mensen schrijven immers maar wat, om hun koerant vol te krijgen en wat ze van daag zeggen, spreken ze dikwijls morgen weer tegen.
’Ach, moeder, ’t is heel lief, dat u me troosten wil; maar u meent niet, wat u zegt. U haalt mijn eigen woorden aan; maar die slaan immers niet op kunstnieuws of resensies. Ik ben ook niet gefnuikt, maar alleen teleurgesteld. Ik heb altijd gedacht, dat er iets biezonders van me groeien zou. Vroeger zei iedereen, dat ik knap was en veel talent had voor allerlei dingen. Welnu…. at is niet waar. Ik kan niets. Ik deug nergens voor. Daar moet ik me nu in leren schikken; maar dit lukt niet ineens.

‘Wat ben je weer overdreven! Maar ik heb ’t wel gevreesd! ’t Is net als vroeger. Ik was maar blij, wanneer iemand je prees, want dan ging alles goed; maar kreeg je eens een aanmerking te horen…. o, wee, o, wee! Dadelik ontmoedigd! Kom, zet je daar toch tegen in! En kijk nu eens… als het schrijven niet naar je zin gaat…. pak dan wat anders aan. Mijn hemel, een man als jij…. die gepromoveerd is, die bekend staat als knap, die relasies heeft, die soliede leeft…. je hebt immers maar te kikken om te krijgen, wat je hebben wilt. Je oom Jan heeft ’t me zo dikwijls verzekerd.’
Beste moeder! Ze had haar zoon goed gekend; maar begon hem uit het oog te verliezen. Nog altijd zag ze hem als de gymnasiast, die voor een woord van lof zijn ijver verdubbelde en ze begreep niet, dat zijn ijdelheid nog wel dezelfde behoefte aan streling had, maar dat de aanmoediging van vroeger hem niet meer voldeed.
Neen, moedertje, neen! U overschat me en u onderschat me ook. Ik zou wel een of ander…. baantje kunnen krijgen; maar waarom zou ik een ander, die er misschien van leven moet en er zeker meer op gesteld is dan ik, waarom zou ik die het werk uit de handen nemen?
‘Maar een man moet toch wat uitvoeren.’
Als hij geld genoeg heeft om niets te doen? – Ik zou niet weten waarom.
Dat wist moeder zeker evenmin. Het ‘moet’ was bij haar evenals bij de meeste mensen een gevoelszaak. Zij koesterde nu eenmaal een minachting voor leeglopers en had zich nooit afgevraagd, of het zogenaamde werken van duizenden mannen niet veel schadeliker, altans nuttelozer en kinderachtiger is, dan de sport, of de liefhebberij, waarmee de nietsdoener zich in de regel bezighoudt.
‘Hoor eens, Karel, als je zó spreekt, maak je me boos. Iemand, die zóveel voorrechten heeft boven anderen, moest voelen, dat daar plichten tegenover staan!’
De wending, die het gesprek nam, maakte hem wrevelig.
Ach, wat praat u toch van voorrechten en plichten! Is ’t soms een voorrecht een grote ambiesie te bezitten en niet in staat te zijn die ambiesie te bevredigen?
‘Maar kind….’
En plichten! – Wie bepaalt dan toch die plichten? Kan u bewijzen, dat het niet mijn plicht is anderen geld te laten verdienen en niemand in de weg te staan? – Doet iedere man, die eerlik zijn brood verdient, zijn plicht? – U zal zeggen van ja. Dus doet een suikerbakker, die geen vergift in zijn snoeperijen mengt, maar toch maagbedervend goed levert, zijn plicht!
‘Neen, ik vind juist, dat een mens nuttige dingen moet doen.’
Doet die suikerbakker zijn plicht dan niet? De man zou vreemd opkijken, als u ’t hem zei! Hij onderhoudt toch vrouw en kinderen. Waarom belastert u zo’n brave burger? Kom, moeder, niemand kan zeggen, of ’t geen hij doet ten slotte goed of kwaad is.
Natuurlik vond de goede oude vrouw dit al een erg verderfelike en onware leer. Niet met argumenten, doch met een vloed van voorbeelden trachtte zij aan te tonen, dat ieder mens heel goed voelt, of hij goed doet dan wel kwaad.
De lust begaf hem haar nog langer tegen te spreken en te ergeren; maar toch had hij over zich zelf nog iets op het hart, dat zij weten moest.
Ik ken maar één leiddraad en die is: doe zo goed mogelik, wat je ’t best vermag. – Nu kan een mens alleen dàt goed doen, waar hij lust in heeft en ik heb alleen lust in iets biezonders, iets, dat ik-alleen kan, of dat ik ten minste beter kan dan een ander. Voor de dingen, die ieder kan, deug ik juist niet.
Ik voel, dat ik talent heb voor schrijven en ik heb ernstig mijn best gedaan dat talent te gebruiken. Heeft nu iemand tot me gezegd: je doet je plicht, dat is goed? Wel neen! Ze hebben me behandeld, alsof ik me bemoeide met dingen, die me in ’t geheel niet aangingen. Dus de mensen zijn van mijn werk, van mijn plichten niet gediend. Moet ik daarom iets anders gaan beginnen, waarvoor ik geen talent, geen lust heb en waarmee – zooals ik zei – een ander nog het brood uit de mond wordt genomen?
Hij wist heel goed, dat zijn moeder tegen zulke redeneringen niet was opgewassen en de woorden waren nauweliks zijn mond uit, of ’t berouwde hem al ze te hebben gesproken. De oude vrouw begreep alleen, dat hij in een verkeerde stemming was. Zij smakte dus maar eens met de tong tegen de boventanden, rees hoofdschuddend op en vertrok.
En hij bleef weer alleen, boos op zich zelf, dat hij haar verdriet had gedaan en toch onmachtig anders te handelen.
O, wat hij op dat ogenblik graag zo’n krantemannetje bij de hand gehad en hem toegesnauwd:
Ziedaar je werk! Wat heb je nu gewonnen bij het wereldkundig maken van je oordeel en wat zou er nu verloren zijn geweest, indien je gezwegen hadt? Laat mijn boek nog slechter zijn dan jij ’t afschildert, zou ’t dan zo vreselik wezen, als een paar mensen meer ’t hadden gelezen, als de uitgever er een paar exemplaren meer van had verkocht en als ik de moed had behouden om door te werken met al de kracht, waarover ik beschikken kan?
Passtra, aan wie hij de gedachte vertelde, lachte hem natuurlik weer uit.
Vreemd, dat dit uitlachen hem altoos minder onaangenaam aandeed dan de troostende woorden van zijn moeder. Lag dit aan de zekerheid, dat Passtra ten minste iets van hem begreep, of putte hij uit Passtra’s minachtend sarkastiese beoordeling van anderen de overtuiging, dat het gemoedelik bespotten van zijn zwakheid waardering verried en aanmoediging beoogde?

– wordt vervolgd

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: