MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (11)
– vervolg –
Nog hoorde hij hem spreken:
‘Wat ben je toch dwaas! Weet je dan nog niet, dat dezelfde mannetjes, die allerlei fouten – welke ’t publiek niet opmerkt – uit je werk weten te halen, zolang je nog onbekend bent, allerlei schoonheden in je arbeid zullen ontdekken – welke ’t publiek evenmin opmerkt – wanneer je naam hebt gemaakt? In plaats van blij te zijn, dat zo’n journalistje je werk nodig heeft, om zich een tweedehands reputasietje te verschaffen, word je boos op de man. Wat wou je dan toch? Dat de mensen – voor wier smaak je niet eens de behoorlike eerbied aan de dag legt – dadelik in aanbidding voor je neerknielden? – Wat een pedanterie! Als je een man van betekenis wilt worden, dan moet je…. volhouden. Volhouden is alles. Kom van daag – zonder de reklame, die iets direkt tot mode maakt – met een nieuwe stelling voor den draad; juist of onjuist, geloofd zal ie niet worden. Maar… herhaal die stelling nu eens tien jaar lang elke dag; juist of onjuist, voor duizenden staat ie dan onomstotelik vast. En als je nu niet volhoudt, dan noem jij je zelf misschien fijngevoelig, impressieonabel; maar dan zeg ik, dat jij laf bent, even laf als de overgrote meerderheid van het mensdom. Ja, lafheid is de grondslag van de meeste karakters. Dat blijkt ook wel uit tal van spreekwoorden. Als ik schrijven kon, dan maakte ik een komedie van de menselike lafheid. Dat kon alleraardigst worden. Ik beweer zelfs, dat menige dappere alleen dapper is uit lafheid. Hij weet, dat de wereld er hem nu eenmaal op aan zal zien, als hij ’t waagt zijn ware aard te vertonen. Omdat hij daar bang voor is, vecht hij in ’s hemelsnaam maar mee en wordt dan door zijn angst zo verwilderd, dat hij zich aanstelt als een dappere. De mensen zijn net circus-paarden. Door middel van veel slaag en kontjes suiker in het verschiet verleren die beesten het schoppen, bijten en mooi vrij-rondspringen, om allerlei kunstjes aan te leren, waarvoor een fier ros zich schamen moest. Eenmaal behoorlik gedresseerd krijgen ze er zelf schik in, wanneer ze in het perk die kunstjes mogen vertonen voor een beetje applaus en…. zo’n klontje suiker. Het verschil is maar, dat een circus-paard bukt en vertoningen geeft voor zijn meerderen, terwijl wij ’t voor onze gelijken doen. Ergo…. wil jij niet zijn als het vulgus, haal dan je schouders op voor de praatjes van krantemannetjes of anderen en heb de moed presies te doen wat je goedvindt en om geen andere reden dan, omdat je ’t goedvindt.’
Nooit had Passtra hem te kennen gegeven, hoe hij over zijn novellen oordeelde en toch was er niemand, die beter de kunst verstond hem op te beuren en met nieuwe werklust te bezielen.
Wel vroeg hij, schijnbaar onverschillig:
‘Waarom zou ik volhouden? Om gedurende mijn leven misschien gelezen en zeker gehavend te worden en na mijn dood misschien verheerlikt en zeker niet meer gelezen? Denk je, dat ik er wat om geef over twee en een halve eeuw een buste in de Bosjes te krijgen net als Huygens?’
…maar zijn werklust was toch al teruggekeerd. De komedie van de lafheid wekte zijn geest uit zijn versuffing op en gelijk in het voorjaar plotseling aan het dorre takkenspinneweb van een bos millioenen blaadjes ontspruiten, die het ijle dakgeraamte veranderen in een dicht gewelf, kleurloos doorzichtig kreupelhout omscheppen in bekoorlik groene, geheimzinnig afgesloten schuilhoekjes, de vale bodem opsieren met kleurige bloemen, effen-grauwe paden marmeren met warme glansplekken en koele schaduwen, zo botten na dit onderhoud de gedachten weer uit in zijn grijs verwinterd brein, het tooiend met lover, met bloesems, met tinten en speling van licht.
Toen hij metterdaad weer aan het schrijven ging, boeiden andere onderwerpen hem meer; maar toch dankte hij aan Passtra de kracht, die hem opzweepte uit zijn loodzware depressie tot een poging om zijn gevoeligheid te overwinnen, de mensen te leeren trotsen.
Met reizen hoopte hij dit laatste te kunnen bereiken.
Door alleen de wereld in te trekken wilde hij zich dwingen met allerlei lui om te gaan en toen hij het besluit nam voor heel lang het ouderlik huis te verlaten, doemde flauw het viezieoen voor hem op van de iedeale vrouw, die hij eens zou beminnen.
Edoch, van een dergelike ontmoeting kwam niets. Hij leerde mensen kennen en had avontuurtjes, overwon zijn schroom en kwam heen over de eerste afschuwelikheid van het alleen-zijn-onder-vreemden, doch nergens wond hij zelfs maar bevrediging. ’t Was, of al het mooie, al het nieuwe, al het belangwekkende, al het zonderlinge, dat hij zag, afstuitte op een ijle emanasie van onverschilligheid, die zijn geest voortdurend omhulde. Welk opschetterend genot hij zich een vooravond ook had voorgesteld, op ’t ogenblik zelf doofde ‘t, gelijk vuurwerk onder zijn eigen rook, en dan vervolgde hem de ontzenuwende vraag: wat geeft ‘t; wat heb ik er aan; wat kan ik er mee doen?
Maar zelden kende hij op reis het geestdriftig opleven bij het genieten van iets moois, dat voorheen t’huis zo vaak als een lichte dronkenschap zijn hersenen heerlik had doorglansd. En altoos was op zo’n goed moment terstond de reaksie gevolgd van een weerzin tegen alles en iedereen.
Zijn hoofd doorgalmd met dat ‘wat heb ik er aan’ keerde hij eindelijk naar huis terug, korzelig, dat hij zo weinig veranderd zijn oude leven moest hervatten. Van zijn reis had hij meer verwacht, dan hij zich zelf had bekend en juist dat meerdere was hem niet geworden. Daarentegen had hij beter dan ooit zijn onuitroeibare behoefte leren kennen aan daden – aan daden, die een sukses beloofden – en tegelijkertijd zijn angst voor het mislukken gepeild, die hem altijd met onmacht sloeg.
En hij had zich afgevraagd: spruit die angst voort uit een juist besef van mijn machteloosheid?
Als om zijn aktievieteit met opzet te verlammen door het besef van de onwaardigheid van het mensdom, waarvoor hij werken zou, was hij ondertussen gaan tornen aan de eerlikheid, de zedelikheid, de waarheidsliefde, de trouw, het eergevoel, de schaamte en al die gevoelens, welke niet alleen als mooi worden aangeprezen, maar ook zo vaak beschouwd als aangeboren richtsnoeren voor menswaardig handelen. Waren ze iets meer dan opvattingen bij voorouders kunstmatig aangekweekt, bij kinderen hereditair verworven en bestemd om als varieëteitskentekenen van een plant weer te loor te gaan met het eindigen van de zorg, die ze in stand houdt?
En zelfs die varieëteitskentekenen, hoe zelden waren ze echt te verkrijgen!
Daden en echte beginselen wortelen beiden in de diepste diepte van ons ik; maar doorgaans hebben de eersten veel meer invloed op de laatsten dan omgekeerd.
Al zijn er ook mensen, die naar de tijdelijk en plaatselik heersende opvattingen, eerlik, zedelijk, trouw, rechtschapen handelen, omdat zij inderdaad zo eerlik, zo zedelik, zo trouw, zo rechtschapen gevoelen, de meesten moeten er zich mee vergenoegen zo-gevoelend te schijnen. En in hun angst om die schijn te verliezen, schetteren zij des te harder over de fouten van anderen, naarmate zij zelf meer gemeenheidjes in hun ziel hebben gewild of onopgemerkt hebben volbracht.
Vandaar, dat tal van mensen denken doen aan bloemen naar de modekleur geverfd en alleen door kenners van de ware verscheidenheid te onderkennen, waarin de zeldzame tint zich uit het mergsap heeft afgezet.
Zouden ’t wel altoos de slechtste mensen zijn, die, als zij het alomgeprezen moois niet als een instinkt in hun ziel voelen opwellen, de draak steken met anderen, wie de gevraagde kleur als een blanketsel is opgelegd?
Voor ’t minst blinken zij toch uit door waarheidsliefde en oprechtheid!
Met aangenomen beginselen strooit de mens eerst anderen en ten slotte ook zich zelf zand in de ogen.
Velen beseffen ’t niet eens, dat zij heel mooi praten, om in de ogen van een buurman heel mooi te schijnen en om dan uit het spiegelbeeld in die ogen weer te mogen afleiden, dat zij inderdaad ook heel mooi doen. Als zij zich zelf menen te beoordelen, beoordelen zij haast altoos dat spiegelbeeld en laten zij iets kwaads na, dan is ’t zeldzamer, wijl zij er zich niet in staat toe gevoelen, dan wijl zij bang zijn voor een vlek op hun beeld in het oog van hun buurman.
Ze weten heel goed, dat hun betrekkelike waarde bepaald zou moeten worden door de vragen: waaraan hebben je lichaam en je ziel behoefte en zie je kans die behoeften te bevredigen, zonder in konflikt te komen met ’t geen tijdelijk en plaatselik slecht wordt genoemd. Maar zelfs al gruwen zij in volkomen oprechtheid van ’t geen kwaad heet, al verwensen zij hun verkeerde neigingen om de gevolgen, die zij eerlik verfoeien….., omgewend naar hun binnenste binnenste nemen zij de neiging-zelf noch als iets goeds waar, noch als iets slechts, noch als iets moois, noch als iets leeliks; maar eenvoudig als een macht, die hen voortdrijft, als een honger, die stilling eist. Gelijk stieren op het rood hollen zij aan op de bevrediging van hun behoeften, hoe die ook zijn.
Komen zij er niet met middelen, die de beginselen-toets kunnen doorstaan, welnu dan nemen zij ten slotte ongelijkte te baat: eerst voorzichtig en in ’t geheim, allengs driester en minder bedektelik.
– wordt vervolgd –