JOEP SCHOLTEN – KRASSEN OP DE ZIEL – 5

MEISJES UIT VERVLOGEN DAGEN2Joep Scholten
MEISJES UIT VERVLOGEN DAGEN
uitgeverij Sylfaen / ISBN 978-94-6217-079-7 / € 22,90

Hoofdstuk 8 – Krassen op de ziel – 5e deel

In het boek ‘Weest mannelijk, zijt sterk’ vertelt de hoofdpersoon, Pim Boellaard, een opvallend verhaal dat in mijn hoofd blijft spoken. Niemand lijkt zich druk te maken over de Nederlandse gevangenen van Dachau als dat kamp op 29 april 1945 wordt bevrijd. Terwijl de Franse, Belgische, Engelse en andere gevangenen kort na het einde van de oorlog worden opgehaald door organisaties uit hun land, zitten de Nederlandse gevangenen er na bijna een maand nog steeds. Gelukkig weet een van hen, Boellaard, naar Nederland te gaan waar hij onmiddellijk vervoer probeert te organiseren voor zijn achtergebleven kameraden. Via Prins Bernhard regelt hij vrachtwagens en koerst linea recta richting Dachau. Voordat het konvooi van daar zijn terugreis naar Nederland begint, meldt Boellaard zich in Tittmoning, een plaatsje vlakbij de Oostenrijkse grens. Daar in een kasteel zitten nog een aantal hoge Nederlandse officieren weldoorvoed te wachten op hun terugkeer van het krijgsgevangenschap naar het vaderland. Boellaard biedt ze aan mee terug te reizen. De heren weigeren. De reden? Ze wensen niet tussen gewoon volk in vrachtwagens te reizen. Als hoge officieren menen ze recht te hebben op tenminste 1e klas vervoer.Zou Harberts één van die weigeraars zijn geweest, speelt het even door mijn gedachten? Zou hij liever in Duits officierengezelschap verblijven dat terug te reizen in een laadbak vol Nederlandse soldaten en ander gevangenvolk? Het lijkt te passen bij de man en de misplaatste superioriteit die hem zo kenmerkt begin mei 1940. Ook daarna trouwens, want Harberts is hardnekkig. In 1973 wordt hij geïnterviewd door AVRO’s Televizier en zijn uitspraken over die dagen in mei leiden zelfs tot Tweede Kamervragen. Nee, die executie van sergeant Meijer is in zijn ogen nog steeds noodzakelijk en als generaal mag je bevelen aan je laars lappen als het landsbelang dat vraagt. Een aantal oud Grebbeberg-soldaten protesteert voor zijn huis. Harberts weet niets beters te doen dan te vluchten naar Engeland. Merkwaardig en interessant tegelijk die reactie. Hier in vredestijd blijkt dat vluchten, wat hij anderen zo zwaar aanrekende tijdens die chaotische meidagen, kennelijk tot de normale habitus van een generaal gerekend mag worden. Op 12 mei 1940 wordt Sergeant Meijer er om geëxecuteerd. Zijn hoogste baas Generaal Harberts kan zoveel jaren later geruisloos uit beeld verdwijnen. Geen tribunaal dat hem ter verantwoording roept.
Plotseling is het niet meer zo moeilijk te begrijpen waar die in woede gegoten machteloosheid van jongemannen als Jaap van den Broek en Gerrit te Pas vandaan komt. Gek, maar woede is niet de grondtoon die de verhalen van mijn vader kleurt. Eerder verbazing vanwege de mazzel er ongeschonden vanaf te zijn gekomen. Daarnaast lift ook altijd iets van bewondering mee voor de moed van ene vaandrig Evertse.
Ergens in de loop van de ochtend op 13 mei 1940 komen ze elkaar tegen bij het station in Arnhem. Beide hebben dan een reis Grebbeberg-Arnhem achter de rug. Voor de één was dat een hele nacht sluipen en kruipen. De ander doet hetzelfde, maar slechts tot ongeveer Renkum. Het laatste stuk rijdt hij verkleed als Duitse soldaat op een Duitse motor. Aan mijn vader vertelt hij zijn bijzondere verhaal. Waarschijnlijk is mijn vader de eerste die het van hem hoort. Later zal ik het vaak voorbij horen komen. Ik ben geen kritische luisteraar dan, maar kan het verhaal verder dromen. Geen idee hoe die vaandrig eruit zag, maar wel wat hij voor elkaar flikte. Ergens in de avond van 12 mei wil hij de Grebbe oversteken en weet zich dan plotseling omringd door allemaal Duitsers. Instinctief houdt hij zich schuil, vindt ergens een Duitse helm en zet die op. Als het donker genoeg is, begint hij zijn kruip-door-sluip-doortocht richting Wageningen. Als hij die plaats voorbij is, ziet hij bij een boerderij licht branden. Hij barst van de dorst en wil kijken of hij daar wat te drinken kan krijgen. Als hij om het huis heen manoeuvreert voelt hij plotseling dat de loop van een revolver tegen zijn hoofd wordt gedrukt. Hij wordt naar binnen gedirigeerd, waar hij op een paar zwaar beschonken Duitsers stuit. In een flits haalt hij uit en in de vechtpartij die volgt, schiet hij ze overhoop. Daarna pikt hij een leren overjas en rijdt de volgende ochtend op een Duitse motor richting Arnhem. Niemand die hem daar aanhoudt. Eenmaal bij het station ontdoet hij zich van zijn Duitse outfit en ontmoet mijn vader. Ze praten met elkaar en wensen elkaar veel geluk op hun verdere tocht.
De tocht van mijn vader zal nog in de loop van die dag eindigen op de Nieuweweg 144 in Doetinchem. Geen woord verspilt hij over hoe de ontvangst in zijn ouderlijk huis is. Hoewel zijn moeder, mijn oma, bepaald niet scheutig is met emotioneel gedrag, moet ze diep van binnen heel blij geweest zijn. Het zal vooral van haar gezicht te lezen zijn geweest, want zij en ‘onze J’han’ hebben een bijzondere band met elkaar. Mijn vader, die het altijd over ‘mien grootj’n‘ heeft als hij zijn moeder bedoelt, heeft veel respect voor haar, vooral over de manier waarop zij dat grote gezin runt en financieel alle eindjes aan elkaar weet te knopen en daarbij echt niet altijd geholpen door een meelevende echtgenoot. Achteraf kun je die echtgenoot ziekelijk jaloers noemen, een jaloezie die nog eens wordt uitvergroot zodra er drank in het spel is. Uit een paar losse opmerkingen en veelbetekenende blikken krijg ik er een indruk van hoe opa ooit, als hij enigszins door de alcohol is voorverwarmd, aan tafel een bord naar het hoofd van zijn vrouw gooit. Zijn op een na oudste zoon grijpt hem bij de kladden en eist excuses. De knokpartij die volgt is te genant om er een mooi verhaal van te maken. Wel is duidelijk dat ‘Onze J’han’ instinctief kiest voor ‘mien grootj’n’. Altijd, als het er op aan komt.

83 - Johan met zijn moeder Grada, twee handen op een buik, foto gemaakt ergens 1936Johan en zijn moeder: “vier handen op één buik, 1936

Op dat adres zal Johan zich ruim twee maanden verborgen houden. Heel lang heeft dat gat onder een aanrechtkastje als geheime plaats de tijd overleefd. Het vormt een onderdeel van de familiegeschiedenis, net zoals het nadrukkelijk hilarisch bedoelde verhaal over de eerste kermis in oorlogstijd, ergens in augustus 1940. De oorlog lijkt ogenschijnlijk voorbij en Johan struint met zijn Sientje ergens rond tussen de schiettent en cakewalk. Tot hij zich plotseling plat naast haar op de grond werpt. Een reflex, zo blijkt. De soort reflex die hem misschien wel zijn leven heeft gered op de Grebbeberg. Maanden later zit het nog bovenin zijn systeem, zelfs bij zo’n onschuldige knal van de Kop-van-Jut. Eerst is er de schrik van het moment, daarna wordt er vooral om gelachen, ook door hem. Later proef ik soms ook iets van de ontreddering die hem op sommige momenten moet hebben bezocht. Het geeft zijn verhaal over die terugreis naar Doetinchem in mei 1940 een extra dimensie. Het laatste deel van die terugreis zit hij in een bus van GTM, dat er weer een provisorische dienst op na houdt. De mensen hebben nog geen idee hoe een oorlog eruit ziet, hij herinnert zich de gezichten van zijn medepassagiers. Verbaasd en met nauwelijks verholen weerzin kijken ze hem aan. Drie dagen niet scheren en wassen moeten al geen aangename aanblik zijn geweest, maar achteraf realiseert hij zich dat het vooral ook de blik is geweest die uit zijn ogen straalde. De dreiging van fluitende granaten, van bominslagen, van het eigen mitrailleurgeratel, dat alles soms onderbroken door gehuil en geschreeuw van gewonde collega-soldaten, het heeft zijn oogopslag veranderd. Die ervaringen moeten uit zijn hoofd geknald hebben. Tel daarbij de kleding die hij draagt. Door weilanden en sloten is hij ermee gebanjerd, soms rechtop, vaak op zijn buik. Dit was niet de Johan zoals hij vond dat die aan de buitenwereld mocht worden getoond. Terugdenkend aan die persoon in de bus past maar één conclusie: het moet geen aangename aanblik zijn geweest.

Vele jaren later, oom Gert is dan net overleden, lees ik Grebbelinie 1940 en Residentie 1940 van Lt. Kol. E.H. Brongers. Hoewel over het boek een zweem van nationale trots hangt en het gedrag van hoge militairen als het ware met meel in de mond wordt beschreven, geeft het wel een behoorlijk compleet strategisch beeld van die vroege meidagen. Allerlei getuigenverklaringen en militaire rapporten zijn erin opgenomen. Zelfs op afstand en gelauwerd door de tijd raak je al gauw geïrriteerd door de onwaarachtigheid van het militaire toontje dat er vaak in doorklinkt. Wie het boek ‘De Greb’ van Koen Aarts en Hans Pols leest, krijgt een ander en meer onverbloemd beeld van hoe beroerd de verhoudingen tussen hoge officieren en manschappen toen vrijwel standaard waren. Maar terug bij het boekwerk van Lt. Kol. Brongers: als oom Gert het gelezen had, zou hij nog harder gevloekt hebben. Dat vanwege de schier bewonderende frasen die hij besteedt aan de acties van kapitein Gelderman. Ze klinken op zijn zachtst gezegd bevreemdend. Toch levert het boek ook iets bijzonders op: ik lees er voor het eerst iets over ene vaandrig Evertse. Jammer genoeg is er geen foto van hem geplaatst, maar het verhaal is me vertrouwd. Ik voel een soort opluchting. De man bestond echt, hij blijkt geen verzinsel van mijn vader. Natuurlijk zijn er een paar verschillen. Details weliswaar,,maar wel details waarbij ik me afvraag wie van de twee bewust of onbewust een paar stappen naast de werkelijkheid is gaan staan? Vaandrig Evertse of mijn vader?

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: