MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (16)

Eén mens boven allen…. altans boven velen…. gelukkig te willen maken, er naar te streven in haar ogen de gever te zijn, aan wie zij alles goeds verschuldigd is…. ach, ja, ook dat is eerzucht en gelijk een Napoleon zeggen kon, dat hij het Franse volk zo innig had liefgehad, wijl hij zich door dit volk afgodies vereerd had geweten, zo meende hij – Satis – Clara lief te hebben, omdat ook hij voelde voor haar een godheid te zijn.
Lang had hij de huweliksreis willen doen duren; maar plotseling werd ie gestuit. Een telegram van Louise riep hem terug naar het ziekbed van zijn moeder en ofschoon de oude vrouw nog enige maanden het leven hield, kwam zij niet meer op de been.
Ze was lief, heel lief voor hem geweest, die moeder. Hij had haar niets te verwijten en voor veel te danken; maar… van haar gehouden… neen; dat had hij niet.
Zodra het gedachteloos-napraten-van-voorgekauwde-meningen in hem geëindigd en het zelfstandig-oordelen begonnen was, had hij tussen haar en hem dezelfde kloof of liever dezelfde onoverbrugbare stroom waargenomen, die hem scheidde van alle mensen. Naast de banden van het begrepen-en-gesteund-worden, welke hem over die stroom heen aan Passtra, van het vermaakt-en-vereerd-worden, welke hem aan Clara bonden, had de band van dankbaar-te-moeten-zijn slechts een zeer betrekkelike waarde voor hem bezeten. Voor haar goede bedoelingen, haar talrijke blijken van moederlijke genegenheid was hij zeker erkentelik; maar voor ’t geen zij meende, dat haar grootste geschenk was geweest: voor het leven, voor zijn leven was hij ’t in ’t geheel niet. Zij had hem ook veel te dikwijls getoond niets te begrijpen van de gedachten- en gevoelswereld, waarin zijn geest zich bewoog en waaruit zijn teleurstellingen ontsproten. Zij noemde het leven altoos goed en mooi, beklaagde tegelijkertijd, alle vreugde loochenend, elk menselik lot en werd boos, als iemand de opmerking maakte, dat hierin toch voor ’t minst een zonderlinge tegenstrijdigheid lag. Hij – Satis – was sedert zijn terugkeer van de akademie in haar ogen een ondankbare geweest, die ziende blind bleef voor al ’t geen hij vóór had boven tal van mensen en bemerkend, dat elk gesprek met zijn moeder op deze verklaring uitliep, dat elke redenering, waarin hij zich duidelik trachtte te uiten, door haar met ditzelfde argument werd beantwoord, had hij ’t opgegeven zijn denken en voelen haar te openbaren, was hij er toe gekomen met haar te babbelen over de nieuwtjes van den dag. En zij had dit als een vernedering gevoeld, hem meer dan eens gezegd:
‘O, ik weet wel, dat je me al half versuft vindt.’
Terwijl ze nu op haar ziekbed lag, geduldig lijdend, maar toch verlangend naar het einde, drong hij zich op, dat haar dood hem niet erg zou treffen. Maar toen ze nog onverwachts heen was gegaan en hij op haar mond neerzag, die hem nooit meer toe zou spreken, op haar ogen, die hem nooit meer aan zouden zien…. o, welk een ziel-doorvlijmend, hart-benauwend gevoel van eindeloze verlatenheid, van klein-alleen-zijn in een volle onverschillige wereld, had hem toen overweldigd en uren lang doen schreien als een kind. Wat had hij toen in zich zelf anders dan ooit te voren geredeneerd!
Was haar genegenheid niet de enige geweest, waarvoor hij nooit iets had behoeven te doen en waarop hij toch altijd had kunnen bouwen.
Eén gemene daad en wat voor een onweerstaanbare drang hij ook in zijn binnenste mocht hebben gevoeld, Passtra’s vriendschap was hoogstwaarschijnlik voor hem verloren.
Eén opwelling van passie voor een andere vrouw en wat hij ook van een tijdelike verblinding zou mogen beweren, Clara’s vertrouwende liefde zou minstens van karakter veranderd zijn.
Tegenover zijn moeder alleen kon hij dwalen, kon hij harteloos zijn, kon hij onverschillig worden, kon hij zelfs misdadige dingen doen en toch zou hij blijven het kind, dat haar ganse liefde had, dat zij zou helpen, waarvoor geen offer haar te groot was.
Wat beduidden alle andere banden naast die éne, waaraan het altijd-ontbindend verstand geen aandeel had gehad?
Dit alles had hij ook vroeger geweten en toch….
Ja… en toch… hij bedacht ’t met bitterheid….. als zij terugkwam, zou hij toch weer doen en zijn…. als vroeger.
Toen Clara hoorde, dat hij terstond naar huis terug wilde keren, had zij niet kunnen geloven, dat de toestand werkelik zo ernstig was.
‘’t Is heus allemaal drukte-makerij van Louise.’
Op dat ogenblik had hij voor ’t eerst bespeurd, dat zijn vrouw en zijn zuster in de grond niet met elkander overweg konden.
Eenmaal in den Haag terug had Clara gauw in de noodzakelikheid berust en op haar manier zich verdienstelik willen maken.
Nu echter had Louise zich beklaagd.
‘Karel, wat ik je bidden mag, laat Clara van mama wegblijven! Dat lichtzinnige kind heeft van zieken-verzorging geen flauw besef. Zij heeft maar één iedee: dat mama opgefleurd moet worden en al zegt de dokter nu ook: laat haar met rust en geef haar alleen wat boeljon of eiwit, ’t helpt allemaal niets! Clara komt met Sherry aan…. nu vraag ik je…! Clara wil haar snoeperijen geven en Clara maakt haar soms duizelig door al d’r drukte!’
O, wat hadden die twee met hun dagelikse klachten hem het leven toen verbitterd!
Eindelik had Clara de strijd opgegeven en was ze maar weer met haar vriendinnen gaan tennissen en fietsen, totdat naar de konvensie van de wereld de rouwtijd begon.
Toen hadden zij ’t beiden maanden lang druk gehad met al, wat er vast is aan de scheiding van een boedel en de inrichting van een huishouden. Deze maanden en ook gedurende de zes weken, die ze op Clara’s dringend bidden nogmaals buitenslands doorbrachten, bleven zij samen intiem lief, overleggend hoe zij ’t best hun vereende wensen konden verwezenliken en vrij van onuitgesproken grieven. ’t Is waar: Clara praatte nooit eens over de moeder, die heen was gegaan en noemde hem saai, als zijn gedachten afdwaalden naar het verleden; maar hij had er geen behoefte aan, dat een ander deelde in zijn smart. Het verdriet, dat anderen mededeelzaam maakt en open voor troost, had hem altijd, een egel gelijk, zich, met-alle-pennen-afwerend-uitgestrekt, zwijgend doen ineenrollen.
Na die tijd echter, na die lange tijd vol kleine emosies, vol druk verkeer met allerlei mensen en voortdurend belangstellen in iets nieuws, toen ze eindelik stil bijeen zaten in hun mooi en gezellig, maar voltooid huis, door de rouw van elke afleiding verstoken, door mangel aan vrienden en naaste familieleden doorgaans alleen, toen groeide de vervreemding snel tussen hen op, hun doorzichtig leven vullend met geheimzinnigheid als woekerende Elodéa een helder stromend water.
Toen werd hij allengs gewaar, dat hun liefde niet berustte op ’t geen zij voor elkander waren, op ’t nieuwe blijvende dat zij samen hadden opgebouwd; maar slechts op ’t geen zij tijdelik aan elkander hadden geschonken. Zij aan hem een nieuw doel om voor te leven, een nieuw neerblikken op het mensdom en daarbij de voldoening van ’t zichvereerd-voelen, de trots van een gever van plezier te kunnen zijn. Hij aan haar de onderscheiding door een man, die onverschillig leek voor alle andere meisjes, het genot van zich oprecht bewonderd en bemind te voelen, de bevrijding uit een hinderlike afhankelikheid. Ieder had zijn geluk voor zichzelf genoten en dat vooral, wanneer hij ’t door anderen benijd zag. Nu zij alleen tegenover elkander zaten, niets nieuws meer voor elkander kunnende doen en verstoken van een jaloezie, waartegen als zonlicht tegen de maanschijf hun geluk nog had kunnen weerkaatsen, nu voelde ieder de oude neigingen herleven, waarin de ander maar voor een poos had gedeeld en breidde de onvoldaanheid zich over hun gemoedsleven uit, als een dorre ziekteplek over welig akkergroen.
In hoe verre Clara zich bewust was geweest van het noodzakelike in dit wegsterven van hun genegenheid? Vermoedelik had zij er hem de schuld van gegeven, overtuigd, dat hij veranderd was. Van zijn kant had hij gauw genoeg begrepen, dat zij hem niets had gebracht en had kunnen brengen, dan wat afleiding voor een drang, die vruchteloos naar bevrediging zocht.
O, vervloekte, waanzinnige, alle-tevredenheid-dodende ambiesie, die telkens en telkens neergeslagen, in de modder getrapt en voor dood achtergelaten op de weg, zich toch altoos weer opheft, het vuil afschudt en de zijwaarts heengesnelde mens achterhaalt, om hem weer voor zich uit te drijven op de weg zonder schaduw, zonder rustbank, zonder eind.
In zijn lange, lege morgens begon hij weer te kampen met de ondragelike verveling; op zijn wandelingen, onder het lezen van een mooi boek, na het drinken van een glas wijn woelde de lust om te schrijven, de begeerte om iets moois te maken, het verlangen naar naam weer omhoog in zijn ziel.
Een poos verzette hij zich. Zou hij van zijn krankzinnigheid nu niet eens eindelik genezen zijn?

– wordt vervolgd –

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: