MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (17)

Maar ten slotte bezweek hij toch weer, al was ’t dan ook met het zelfbedrog, dat hij alleen wat bezigheid zocht en uitsluitend voor zich zelf wilde werken. Wel besefte hij tegelijkertijd, dat een botsing met het mensdom toch wederom de eindpaal was, waarop hij aanstuurde; maar die eindpaal was nog onzichtbaar in de ongemeten verte en flets schemerde ’t al in zijn brein: wie weet hoe slagvaardig ik ‘m deze keer bereik!
Aldus kwam hij er toe zich weer hele dagen terug te trekken in zijn kamer, zogenaamd nog altijd bezig met zaken van de boedel, inderdaad verdiept in zijn tragedie Jan de Witt.
Waarom had hij Clara de waarheid niet gebiecht?
Wie ’t hem destijds gevraagd had zou ten antwoord hebben gekregen:
Ik heb haar eens gezegd, dat geen verstandig mens op den duur voor een Hollands publiek kan willen schrijven. Zij zou me dus maar uitlachen en niet kunnen begrijpen, dat ik voortaan alleen voor me zelf werk.
Tans zag hij wel in, dat ongetwijfeld de vrees voor haar spot hem tot veinzen had gedwongen; maar juist wijl hij zich al bewust was niet alleen voor zich zelf te werken.
Ondertussen maakte hij toespelingen op het onaangename van bekend te staan als leegloper; maar zijn doel om haar op die manier langzaam met zijn ommekeer te verzoenen, bereikte hij niet. In Clara’s ogen waren handig tennissen en kranig paardrijden even deugdelike bezigheden als het schrijven van romans of het vervullen van een maatschappelike betrekking.
Zij vond ernst in de luchtigste sport, gelijk zij sport zag in de ernstigste bezigheid. Was ’t haar te verwijten, dat zij in haar naïeveteit zo dacht, als tal van mannen van aanzien en naam dezelfde opvatting blijken te huldigen? Goed te ‘serven’ bij het tennissen was voor haar een staatszaak en zij zou zich geschaamd hebben, wanneer zij in een drukke straat van haar wiel was gestapt. Dat haar man eerzucht bezat, die bevrediging zocht, kon zij zich niet alleen best voorstellen, maar vond zij zelfs heerlik. Dat die eerzucht niet genoeg had aan de reputasie van een uitmuntende wielrijder of bowler te zijn…. neen, daar begreep zij niets van.
Ergo dreef zij de spot met zijn werklust, eer zij nog wist wat hij eigenlik wilde.
‘Die zaken komen immers van zelf terecht! Al die ernst is maar aanstellerij! – En wanneer er nu niets meer aan die boedel te beredderen valt, wat dan? Ga je dan op een mienisterie pennen-likken? Neen, Karel, heus in de deftige rol van een steunpielaar van de maatschappij kan ik me je niet voorstellen! Dan zie ik je nog eer met een diepdenkend gezicht op een Turkse trom slaan in het Leger des heils!’
Hij had er om gelachen en gezegd:
‘Maar als ik nu weer eens ging schrijven.’
En dan antwoordde zij:
‘Schrijven? Jij weer schrijven? Jij, die alle Hollandse schrijvers rijp voor Meerenberg vindt? Ja…. als je absoluut in het zweet van je aanschijn je brood wilt verdienen…’
Die klemtoon op brood was allervermakelikst geweest; maar toen hij haar aan een paar vriendinnen met dezelfde klemtoon had horen vertellen, dat Karel op eens de manie had gekregen van zijn brood te willen verdienen, begreep hij, dat het dwaas zou zijn de aanmoediging, waaraan hij behoefte gevoelde tegenover de dode weerstand der dingen en zijn levende twijfel aan zich zelf, van zijn vrouw te verwachten. Zijn beetje naam had hem juist genoeg prestige gegeven om in Clara’s ogen begerenswaard te zijn; wat die naam beduidde en hoe hij er aan gekomen was, kon haar niets schelen Hij was niet de eerste, de beste; meer verlangde zij niet.
En toen de rouwtijd om was, toen hij in zijn kamer alleen bleef, weer denkende aan de mensen op hun eilandjes omgeven door de zee, hervatte zij haar pretjes, keerde zij terug naar het leven, waaraan hij haar voor een poos had ontrukt.
Elke morgen zeide zij hem vluchtig, met de deurknop in de hand, goeien-dag en dan ging zij nu eens naar het tennis-veld, dan naar het ijs, of besteeg zij voor de deur een wiel of wel een paard. Klokke twaalf was zij altoos terug; maar klokke twee vertrok zij ook weer, op dit uur meestal naar winkels, soms naar vriendinnen.
Zo waren zij er toe gekomen ieder een eigen weg te gaan en een tijdlang bevonden ze zich daar beiden wel bij. Al vond Clara ’t minder prettig, dat hij haar genoegens niet meer deelde, en al voelde hij ’t haast als een miskenning, dat zij niets van zijn ambiesie begreep, zij hadden elkander nog lief genoeg om ’s avonds van elkanders bijzijn te genieten en de voldaanheid, welke ieder bijbleef van de dag, die hij naar zijn lust had doorgebracht, smoorde de wrevel over het uiteenlopen van hun neigingen.
Toen echter droeg de door-domheid-zo-vaak-gemene deerne: publieke opienie, die oudere zuster van de minder domme, maar lang niet altoos minder gemene koningin der aarde, het gift aan, waardoor hun affeksie geheel moest ontaarden.
Elk volk heeft de publieke opienie en de pers, die het verdient; bij weinig volken zijn zij eerbiedwaardig.
Naar geen wet velt de eerste gelijkmatig haar vonnissen; grillig geeft zij voor hetzelfde delikt van daag vrijspraak, morgen veroordeling. Tegenover handige ontduiking gepaard aan openlike erkenning van haar gezag is zij zacht en goedertieren; tegenover onnozele overtreding of kloeke minachting er van hard en meedogenloos. In ’t geheim velt zij als een veemgericht haar oordeel en zendt dan boden uit, om het alom te verbreiden, eer de veroordeelde er iets van verneemt. Eerst wanneer ’t algemeen bekend is, wordt het behoedzaam, o, zo behoedzaam betekend aan hem of haar, die zelfs niet in de gelegenheid werd gesteld zich te verdedigen tegen de aanklacht. Meestal is de vorm van de betekening verraderlik zacht, klinkende als een raad van belangstellende zijde tot de echtgenoot, de ouders, een famielielid of een vriend van de veroordeelde gericht. Die raad luidt: het slachtoffer toch eens te waarschuwen voor zijn doen of laten, hem eens te zeggen hoe men er over denkt. Hoogstens wordt voorgeschreven zijn omgang te mijden en zo komt het, dat de beschuldigde vaak geen onraad bespeurt, eer hij plotseling haast zijn hele omgeving vijandig tegenover zich ziet. Wie dan wèl de wangunst en de bekrompenheid voelt, waaruit die raad, dat oordeel zijn ontsproten; maar de trostende kracht of de neerziende onverschilligheid mist, om het raadgevende, oordelende mensdom het hoofd te bieden; wie ’t om zijn achting bidt en zijn afkeuring vreest, wie niet fier, des noods alleen, de weg durft gaan, welke hem de zijne dunkt, die eindigt met zich mensenschuw terug te trekken in zijn woning of huichelend op te sluiten in zijn ziel.
Louise was ’t eerst met de praatjes aangekomen. Zij had er haar broer opzettelik ’s morgens voor bezocht.
‘Na het gebeurde op de fancy-fair zou Clara wel doen een beetje voorzichtiger te zijn.’
Welk gebeurde?
‘Heeft Clara je dan niets verteld?’
Wel neen!
‘Weet ze dan niet, dat Mevrouw X. aan haar dochters verboden had op die fancy-fair te verkopen, als Mevrouw Satis meedeed?’
’t Was niet de eerste keer, dat hij de kwaadsprekerij in werking zag. Hij kende dat noodzakelik produkt van het gemis aan grootse doeleinden in het leven en van het wroetend gewrijf van kleingeestige vanieteitjes. Maar ’t was wel voor ’t eerst, dat hij de belaging van zo nabij mocht aanschouwen en gelijk een enkele bliksemstraal, vlak voor een wandelaar in de bodem neerslaande, op zijn ganse zenuwgestel een veel verschrikkelikere uitwerking heeft dan het verblindende licht, dat hij naar alle kanten in de verte heen schieten ziet door de lucht, zo doortrilde hem – Satis – nu de eensklaps vlakbij opbliksemende verdenking van zijn vrouw met een ongekende, zijn hele denken verbijsterende ontzetting.
En dan geen vijand te zien, van wie de onverhoedse aanval uitgaat!
Wat steekt daar nu weer voor een laagheid achter? Welke ellendeling heeft die geniepige insienuasie in de wereld gebracht?
‘Mijn hemel, Karel, win je niet zo op!’
Wat?… Clara, die geen andere schuld heeft, dan dat ze wat kinderlik onbesuisd spotziek is en een beetje veel van de pret houdt; Clara, die niemand iets kwaads zelfs maar toegewenst heeft – daar ben ik zeker van – die zal ik op de gemeenste manier door zogenaamd fatsoenlike mensen in verdenking horen brengen en daar zal ik kalm bij blijven? Waar is ze?
Louise was kennelik geschrokken van de uitwerking van haar woorden.
‘Ik smeek je, Karel, blijf bedaard en zoek haar niet op. Als ze nog niets weet, waarom zal je ’t haar dan vertellen?’
Waarom? – Ten eerste, omdat ik wil uitvinden, wie ’t eerst dit praatje in de wereld heeft gebracht en ten tweede, omdat je zelf zegt, dat ze goed zou doen van nu af wat voorzichtiger te zijn!
‘Zeg dan wat je wilt; maar laat mij er buiten!’
Met deze boos uitgestoten woorden was zij snel weggelopen en had ’t niet meer gehoord, dat hij haar nariep:
Kwaad stichten en dan je uit de voeten maken! Dat is weer echt vrouwelik!

– wordt vervolgd –

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: