MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (19)

Jaloerse ogen hadden uit de verte het schouwspel gadegeslagen van een mooi vrouwtje, dat vrij zich kon laten gaan, omdat haar man onafhankelik was en de gedachte aan kwaad-doen niet opkwam in haar argeloos hoofd, en de hersens achter die ogen hadden zich afgevraagd: wat zouden wij wel hebben gedaan als wij zóveel vrijheid hadden genoten? En toen zij zich in hun stille binnenkamer bekennen moesten, dat zij dan veel zouden gedaan hebben, wat naar hun eigen schatting verwerpelik was, toen trokken zij daar het gevolg uit, dat derhalve ook het mooie vrouwtje zich schuldig moest maken aan de dingen, die hun moraal verbood.
Maar mijn hemel, had hij Passtra toegeroepen, er zijn toch nog helder denkende, goede mensen op de wereld, voor wie het woord fatsoen niet bloot een opgeplakt etieket is.
‘O, zeker; maar die zijn er al lang toe gekomen zich schouderophalend buiten het gedrang te houden.
Die weten wel, dat ze toch niet opgewassen zijn tegen het vereende leger van de bevooroordeelden, de jaloersen, de kwaad-willigen, de uit-domheid-kwaaddenkenden en al de verdere leden van die wijdvertakte famielie.
Het leven… voor zover ’t niet binnen vier muren besloten blijft… dat leven… net als de politiek… wordt gemaakt door de schetteraars, de verlakkers en … de domoren, die zich door de anderen laten beetnemen. De enkele goede, die meedoet… omdat hij nog illuzie’s heeft… wordt wel gedwongen mee te schetteren, mee te verlakken of… mee dom te zijn. – Je moet ook niet vergeten, dat Kristus gezegd heeft: wie zonder zonde is, werpe de eerste steen. Sinds de mensen dat gehoord hebben, gooien ze voortdurend met stenen, om zich zelf wijs te kunnen maken, dat zij zonder zonde zijn.’ –
Waar had hij ook weer gelezen van die Rhazes, een Arabies geleerde, die, blind geworden, weigerde zich te laten opereren, zeggende: ik heb de wereld goed bezien en walg er zó van, dat ik zonder spijt afstand doe van mijn ogen.
Zijn oude leus: qui se respecte, s’ abstient, kwam hem ook weer voor de geest en zeker was ’t nu het rechte ogenblik geweest die stelling in toepassing te brengen, zich minachtend af te wenden van allen, die hij had ontmoet op zijn weg naar de bron van het kwaad. Maar zijn schrijflust, de telkensweer-hoopvol-optrillende drang van zijn ambiesie, smoorde die onthoudingsbegeerte, gelijk onverzadelike genotzucht de afkeer verstikt van liederlik gezelschap. Zoals een dierenschilder paarden en koeien, zo had hij mensen nodig; maar in zijn overtuiging, dat Clara evenmin buiten hen kon, lette hij eerst zijn eigen behoefte niet op. Hij meende voor haar te denken en vermoedde niet eens, dat hij dacht voor zich zelf.
Toen hij van zijn laatste onderhoud terugkeerde zonder slachtoffer, waarop hij zich gewroken had en zonder klinkender rechtvaardiging tegenover de wereld dan de laffe verklaring van iedere ondervraagde, dat niet hij iets gezegd, niet hij iets geloofd, niet hij iets veroordeeld had, toen gaf hij Clara Passtra’s raad: doe, alsof je niets gemerkt hadt.
Wat kan je het gewauwel schelen van mensen, die blijkbaar niets van je weten, niets van je begrijpen en die dom genoeg zijn de bespottelikste verzinsels voor waarheid aan te nemen, zonder te vragen naar een schijn van bewijs? Kom, gun hun de voldoening niet, dat ze je in alle geval zeer hebben gedaan. Gebruik ze, als je ze nodig hebt en voor de rest… lach hen uit.
Zij vermocht ’t niet.
Nog zag hij haar zitten in haar keurig Louis-quinze boudoir, waar alles wit-en-goud glansde en wel geen zeldzame bibelots, maar toch allerlei mooie en kostbare snuisterijen haar omringden. En nooit zou hij haar blik vergeten, die vragende blik van een gewond dier, dat niet begrijpt, waarom de mensen hem zo jagen en zo pijnigen.
Nu lachte en spotte zij niet meer. Ja, ’t duurde zelfs vrij lang, eer ze antwoord gaf.
Eindelik riep ze uit – en haar woorden klonken als een angstkreet van kwalik verbeten smart:
‘Als de mensen zó over me spreken, en als niemand mijn partij neemt… want, niewaar, niemand neemt mijn partij… dan moeten ze me toch wel heel slecht vinden! En… waarom vinden ze me zo slecht?… Wat heb ik dan gedaan?’
Niets; maar als de mensen kwaad spreken, dan moet je dat niet zo ernstig opvatten. Wie een ander neerhaalt, rijst daardoor in zijn eigen ogen omhoog en dat is heus voor hem het voornaamste.
‘Ach, Karel, dat zeg je nu maar om…’
Waarachtig niet! Ik ben overtuigd, dat geen mens jou slecht vindt. Er zijn er, die niet weten hoe ze ’t met je hebben; maar dat is dan ook alles. Ik zeg je nog eens: ga je gang en doe, alsof je niets gemerkt hadt.
Om haar op te beuren ging hij voort de mensheid te hekelen; maar haar lach keerde niet terug.
Gevierd, aangehaald en toegejuicht, gelijk zij altijd was geweest, had zij zich met het mensdom veel te mooi in harmonie gewaand, om zich nu niet eensklaps verstoten te voelen, veracht en geschuwd. En ’t hielp niets, of hij al betoogde, dat er ook van de laster een surrogaat bestaat, waarin de scherpzinnige boosaardigheid, die het gestichte kwaad heeft bedoeld, vervangen is door domme wauwellust, die een wapen gebruikt, zonder de kracht er van te kennen.
Je zult eens zien, hoe gauw die lafaards weer allerliefst worden, als je maar duidelik toont, dat je niets om hun praatjes geeft. Kom…. lach om ’t geen ze zeggen. De meesten herinneren zich morgen al niet meer, wat zij presies van daag hebben gezegd.
Ga weer tennissen!
Hij meende wat hij zeide en toch voelde hij, dat zijn woorden evenmin haar zouden helpen, als zij hem zelf hadden gebaat.
Ongewoon ernstig schudde zij het hoofd.
‘Neen, Karel… alleen met die mensen… neen, dat…’
Dan zal ik met je meegaan!
‘O, neen, dat wil ik niet. Ik weet heel goed, dat je er geen plezier meer in hebt. Als je altijd-door was meegegaan…. misschien; maar ’t is ook mogelik…. en in alle geval: nu is ’t daarvoor toch te laat.’ –
Op dat ogenblik had hij voor ’t eerst die ellendige sensasie gekregen van ontrouw te zijn geworden aan zijn mooi haargelukkig-willen-maken, te-doen-uitblinken als zijn vrouw boven alle vrouwen van haar omgeving.
Als hij altijd-door mee was gegaan…..
O, wat hadden die woorden hem pijn gedaan!
Als hij altijd-door mee was gegaan…
Ja, misschien zou dan niemand hebben gepraat. ’t Was zijn schuld! Waarom had hij zijn stille gelofte ook geschonden; waarom had hij ook toegegeven aan zijn onzinnige werkdrang? Stelde hij dan boven Clara zijn werk…. zijn werk, dat hij toch soms in de grond van zijn hart verfoeide, zoals een man dikwijls de mooie vrouw verfoeit, aan wie zijn zinnelikheid hem gekluisterd houdt? Clara riep hij toe: wat kan het gewauwel van de mensen je schelen en zelf offerde hij aan dat gewauwel, gelijk een speler aan de kaarten.
Toen voelde hij ’t wel, dat hij voor geen zelfbevrediging alleen zijn pen weer ter hand had genomen. Hij was gaan schrijven, omdat zijn ijdelheid niet voldoende meer gestreeld werd, als hij zich vergenoegen moest met een kalm huiselik tevreden-zijn. Kon hij ’t daar dan niet mee stellen gelijk duizenden anderen? Lag niet juist daarin zijn enige kans op een duurzaam geluk?
Waarom moest hij alles opofferen aan de fata morgana van een onbereikbare glorie? Waarom moest hij immer streven naar iets, dat hem zo koud zou laten, indien hij ’t verkreeg?
Hij verweet ’t zich zelf met grote bitterheid; maar omdat hij geen zelfverwijt kon dragen, drong hij er nog meer op aan, dat Clara zich aan de mensen niet zou storen en haar spel hervatten. Als zij zich maar heen kon zetten over de onaangename indruk, dan zou alles wel weer in het oude spoor komen en wanneer alles weer in het oude spoor was, zou hij ook geen schuldgevoel meer hebben. Waarom toonde zij nu niet een beetje goede wil? Hij werd er bijna boos om.
‘Maar als ik er nu geen lust meer in heb? Ik speelde immers voor mijn plezier. Nu ik weet, hoe de mensen over me denken en wat ze achter mijn rug van me zeggen, nu blijf ik veel liever t’huis en bemoei me met niemand meer.’
Je overdrijft, Clara; heus, je overdrijft.
‘’t Is wel mogelik; maar ik zeg je nog eens: als ik nu geen lust meer heb in dat spelen!…. Laat me toch stil in mijn hoekje. Daar geef ik ten minste geen aanstoot en hinder ik niemand meer.’
Ach, wat was ze hem op dat ogenblik eensklaps klein en minnetjes voorgekomen! ’t Leek wel, of de immer-uitstralende vrolikheid haar groter en krachtiger had doen schijnen dan ze was en of hij eerst nu haar werkelike kleinte en broosheid gewaar werd.
Zo lijkt ook de glimworm een vrij groot beestje, als hij in de zoele Meinacht-schemering licht-verspreidend rondzweeft door de lucht en wat is ie klein en schraal, wanneer ie, beschenen door de felle zonneschijn, gekwetst en stervend neerligt in een doosje.

– wordt vervolgd –

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: