MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (20)
Hoe had hij toch kunnen denken, dat Clara in staat was weerstand te bieden aan de brutale pletterkracht van dom geklets? Was ze niet gelijk aan het kapelletje, dat, van het gevaar onkundig, de rondspringende hond omfladderd heeft en plotseling op de straatstenen ligt te zieltogen, verminkt door een hap van scherp schurende tanden? De hond had geen honger; hij beet maar uit dartelheid en van geen kwaad zich bewust springt hij vrolik blaffend verder. Maar het kapelletje….?
Een vlijmend medelijden omneep zijn hart. O, dat hij die hond niet door een schop tot het besef kon brengen van zijn gemene daad! Dat hij denken moest: het beest zou van de straf immers ook niets begrijpen! Wat deed ze ook om zijn kop te fladderen, hem te tarten met haar dartelheid!
En weer voelde hij, wat hij al zo dikwijls gevoeld had. Hij moest weer weg van de mensen, weg van allen, die hij kennissen noemden of vrienden. Slechts de afzondering, zij ’t dan ook in een volle stad, kon Clara van haar schuwheid genezen.
Ze bood geen weerstand, toen hij ’t haar voorstelde; ze was zelfs blij in het vooruitzicht weer met hem alleen te kunnen zijn.
Onder vier ogen herkreeg zij langzamerhand ook genoeg van haar vroegere vrolikheid, dat hij vol hoop op de toekomst naar den Haag terugkeren kon. Maar als hij, daar aangekomen, er van sprak het oude leven te hervatten, weer uit te gaan, weer mensen te vragen, zei ze als voorheen:
‘Ach, neen, ach, neen! Ik bid je: laat me toch stil in mijn hoekje. Wat zal ik nu de mensen weer aanstoot gaan geven? Hier hinder ik immers niemand.’
Toen had hij zich wrevelig voelen worden, wrevelig, dat zijn middel niet had gebaat, wrevelig, dat zijn vrouw blind was voor het kwaad hem aangedaan.
Nooit had hij de zonderlinge tegenstrijdigheid te boven kunnen komen tussen zijn behoefte aan een verkeer met mensen, aan het innemen van een plaats in de samenleving en zijn telkens-weer groeiende afkeer van die omgang, zijn hang naar eenzaamheid. Bijna altijd ging hij zijn kennissen uit de weg en toch kon hij de sensasie niet velen van als een vreemdeling door de straten te gaan.
Allengs was Clara de band geworden, waardoor hij met het mensdom voeling hield. Op de sosieteit was hij in zijn huwelik zelden meer verschenen; van menige vergadering had hij zich afgemaakt. Zijn aanrakingen met mensen hadden zich dus bepaald tot ontmoetingen op dienees, soirees of viezietes; doch ook dit had hem voldoende geleken, zolang Clara maar de betrekkingen onderhield.
Na een dag van staag doorwerken, waarbij de overtuiging, dat zij zich vermaakte, lastige verwijtende gedachten had geweerd, was ’t hem een genot geweest ’s avonds te luisteren naar haar verhalen en zich op de hoogte te stellen van ieders uitingen en wederwarigheden. Toen Clara weigeren bleef de oude banden weer aan te knopen, voelde hij zich van de wereld afsterven en aan het onaangename gevoel, dat hij zijn vrouw niet gelukkig meer kon maken, paarde zich de kwellende gedachte, dat hij zelf niet doorwerken kon, als hij geen nieuwe indrukken meer ontving.
Daar kwam bij, dat menige zogenaamd-goede vriend voorzichtigheidshalve maar niet meer in hun woning was verschenen, toen het gerucht van Satis’ onderzoek naar de waarheid van de praatjes zich in de stad had verbreid.
’t Was, of sommigen bang waren, dat men de relasie uit neerziende onverschilligheid zou kunnen aanhouden, zo gauw waren zij er bij, om aan te tonen, hoe uiterst teergevoelig hun kostbare vriendschap was geweest.
Er waren er ook, die vonden, dat eerst nu meneer en mevrouw Satis waren gekonpromitteerd en niet door anderen, maar door hun eigen manier van doen.
Passtra, die meestal aanried: niets te doen en nu geraden had, niets te onderzoeken, zei wel:
‘Wees blij, dat je voor een poos een zinkend schip bent geweest; nu heb je ten minste je ratten verloren,’
…. maar hij – Satis – was niet blij en werd ’t ook niet meer door Passtra’s sarkasme. Hij voelde zich vernederd en had juist willen triomferen door meer dan ooit uit te gaan, meer dan ooit mensen te ontvangen. Clara’s blijvende schuwheid maakte hem dus hoe langer hoe korzeliger en ondanks zijn ernstige pogingen tot zelfbeheersing was hij maar al te dikwijls buiten machte de boze woorden te weerhouden, die bij de geringste aanleiding opdrongen naar zijn lippen.
Op een dag, toen de noodzakelikheid om mensen te vragen voor de zoveelste maal weer eens ter sprake was gekomen, antwoordde zij op de verschrikte toon van een duizelende, aan wie gevraagd wordt op de rand te gaan lopen van een helling:
‘Wat ik je bidden mag, Karel, spreek daar niet meer over. Het iedee alleen maakt me al half gek. Ik weet wel, dat jij daar niet in komen kunt. Ik begrijp ook wel, dat het iets ziekeliks van me is; maar…. ’t is nu eenmaal zo. Ik kan niet…. ik kan niet! Ik smeek je, doe me dat niet aan!’
Maar, dat je ’t nu niet eens proberen wilt! Moeten we dan ons verdere leven als kluizenaars doorbrengen?
Toen sprak hij haar ook over zijn schrijverij; maar haast smekend hernam zij:
‘Je kunt immers alleen uitgaan. Doe toch, waar je lust in hebt en als de mensen naar mij vragen…. nu…. zeg dan maar, dat ik tegenwoordig ziekelik ben. Misschien doet dit hun wel plezier.’
En als hij zich boos had laten ontvallen:
Wat is dat nu voor onzin! Kan ik dan altijd uitgaan en nooit iemand een beleefdheid terug doen? Hoe is ’t nu mogelik, dat je niet voelt in welk een bespottelike verhouding je me brengt tot onze kennissen!
….antwoordde zij op dezelfde haast-fluisterend-zachte, innigdroeve toon, waarop ze gevraagd had: wat heb ik toch gedaan:
‘Karel…. wil ik heengaan…. ergens stil alleen gaan wonen? Wil je liever weer vrij zijn net als vroeger? Ik voel wel, dat je niet gelukkig meer met me bent. Ik weet ook wel, dat ’t mijn schuld is; maar ik kan niet anders zijn. Heus, ik kan niet! Laat me dus maar heengaan, hè?’
Wat hadden zijn ruwe woorden hem berouwd! Wat had hij de slechtheid verwenst van een gemoed, waaruit een verwijt kon oprijzen tegen zulk een volkomen schuldeloos wezen!
Maar die hem slecht hadden gemaakt, die zijn huweliksleven vergiftigd hadden, waren dat niet dezelfde mensen geweest, die het huwelik hoog verlangden te houden, die ’t als de grondslag beschouwden van de maatschappij, ja, die er een heilig karakter aan wilden toekennen?
Een lange winter leefden ze nu stil-eentonig door, haast volkomen geïesoleerd onder de duizenden, die hij dageliks om zich zag.
Alleen Passtra kwam geregeld aan; maar meestal trok Clara ook voor hem zich terug. Ze hadden vroeger te veel samen gelachen. Tans meed zij hem, gelijk een bekeerde ongelovige de spotter mijdt, waarmee hij eens bij voorkeur omging.
Als zij ’s avonds bijeen zaten in hun mooie tuinkamer, waar de Perziese kleden op vloer en sofa’s, de Perziese gordijnen voor vensters en deuren, het Japanse goudleer-behang, de Rozenburg vazen en schotels hem eens met hun warm vrolike kleuren zo’n heerlike omlijsting hadden geleken voor hun warm vrolik geluk, dan was ’t hem, of daar nu een dikke atmosfeer vol drukkende triestigheid hing, waarin elk geluid versmoorde en waardoor het rumoer van de mensen zo gedempt heendrong, als lagen straten en huizen begraven onder de sneeuw.
Zwijgend las hij zijn krant, zwijgend was Clara verdiept in een middelmatige, doch boeiende roman en tussen hen in zingzangde melankoliek het teewater, suisde vervelend het gas, knetterde van tijd tot tijd het stil gloeiende kooks-vuur in de haard.
Elke bel schrikte haar op en dwong haar tot angstig luisteren, of er misschien een stap naderde, waarvoor zij ijlings de vlucht moest nemen naar een ander vertrek.
Bleef ’t stil, dan zonk haar hoofd weer zwijgend neer en zweefde haar denken weer weg naar een wereld, waarin ze niets te duchten had, wijl ze er geen rol in hoefde te spelen.
Vroeg hij om een kopje tee, dan was ‘t, of ze uit een droom ontwaakte en terwijl ze met een loom gebaar haar boek neerlei, zag hij hoe ’t grijs van haar ogen, nog helder glanzend van de aandacht waarmee ze gelezen had, verdofte bij het terugzien van de dingen om haar heen. Altijd verdiepte dan een uitdrukking van moeheid haar trekken, tot ze tal van jaren ouder leek en eerst onder het lezen effende en verjongde zich op nieuw haar gelaat.
En zo zaten ze een hele winter tegenover elkaar, elk zijn eigen treurigheid koesterend als een zieke zijn kwaal en beseffend, dat de ander hem noch helpen, noch troosten kon, dat hij niet eens in zijn gevoel kon delen, ja, er misschien wel kregelig om was.
Zo werd het einde…. zwijgen.
– volgende week de laatste aflevering van Deel IV –