MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (21)
In het voorjaar gebeurde er iets, dat hem nog eenmaal deed opleven in blij verwachten. Clara zei hem, dat zij moeder zou worden en hij zag, dat het vooruitzicht haar omnevelde ziel kleurig doorglansde, gelijk het gloeien van een ondergaande zon, die, na een zwarte nacht een heldere dageraad belovend, de grauwe mist doorschijnt, welke zwaar neerhangt over de weiden.
Wie weet, dacht hij, of dit haar niet tot een ander mens maakt!
Doch ook deze hoop bleef onvervuld.
Wel werd ze onmiskenbaar gelukkiger en ook gezonder al de tijd, dat ze haar kind onder ’t harte droeg; maar het betere leven bleef in haar ziel opgesloten en straalde niet meer naar buiten uit. Hij zag ’t duidelik aan haar ogen, dat ze in zich op een nieuwe wereld keek vol lente-liefelikheid en ontluikend geluk; maar over haar lippen kwam geen woord, dat verried, wat ze in haar binnenste aanschouwde. Meer dan ooit trok ze zich in haar fantazie-leven terug en sprak ze hem eens toe, dan was ‘t, of ze dat leven achter zich toesloot en onverschillig naar buiten trad onder onverschillige mensen.
Van dag tot dag voelde hij zich verder en verder van haar vervreemd.
Of ook zij toen gedacht heeft aan een eilandje, waarop ze eenzaam verwijlde, omgeven door de peilloos diepe zee?
Het kind kwam dood ter wereld.
Dat overleeft ze niet, had hij dadelik uitgeroepen en de profesie van zijn radeloze angst was in vervulling gegaan.
Niet in het kraambed was ze gestorven; maar wel had terstond Melancolia de zwarte vleugels uitgebreid over haar geest.
Ze weende niet; ze bleef zelfs ijzingwekkend kalm; nooit echter sprak ze meer uit zich zelf en meestal antwoordde ze evenmin. Al wat ze nog deed, verrichtte ze gedwongen. Aan haar lot overgelaten staarde en staarde ze maar voor zich heen, als was haar ziel reeds dood, terwijl het lijf nog leefde.
Arm schepseltje, arm broos schepseltje! Wat had hij geleden haar zó te moeten zien!
Lucht en versterking schreef de dokter voor; maar ze was zelfs niet uit het bed te krijgen, ze weigerde doorgaans alle voedsel. Geen toespreken, geen smeken, geen dreigen baatte. Meestal was ‘t, alsof ze ’t niet eens vernam.
Op een nacht deed ze een poging tot zelfmoord; ze was al bij het raam, toen hij haar nog juist kon grijpen.
Daarna moest hij haar wel naar een inrichting voor zenuwlijders laten overbrengen; daarna verdween ze uit zijn bestaan.
Langzaam, heel langzaam kwijnde ze weg.
Het vlammetje, dat, met rust gelaten, nog lang had kunnen branden, moest doven, nu ’t was neergedrukt in de olie, waarop het teerde.
Hoe pijnlik elk weerzien hem aandeed en hoe weinig hij er aan had, in ’t eerst ging hij haar dageliks bezoeken. Maar toen er in ’t geheel geen beterschap kwam en eindelik niets meer verried, dat ze zelfs nog wist wie hij was, sloeg hij al zeldzamer en zeldzamer de weg naar de inrichting in. Geheel onverwacht werd hem op een avond haar heengaan gemeld; bij het ontvangen van dat bericht was ’t hem te moede, of hij de doodstijding van een oud liefje vernam, dat hij lang, heel lang geleden gekend had.
Toch had hij zoveel van haar gehouden; toch had hij zijn leven willen vullen alleen met haar.
En toen hij in het nuchter-triestige morgenuur, op het eenzame kerkhof bij haar graf stond, omhuld door een kille damp, die als een grauw gordijn neerhing tussen de hoge, kale bomen en onwillekeurig luisterend naar de droppels, die in de loodzware stilte neerhuiverden van de wenende twijgen, toen hij met één blik het leven van zijn naïef onschuldig glimwormpje overzag, dat, geschapen om vrolik te lichten, maar een ogenblik geglansd had in zijn bestaan, om terstond weg te kwijnen in duisternis en smart, toen hij voelde, dat al weer een mooi willen: zijn oprecht verlangen om haar gelukkig te maken, gelijk zo menig vroeger streven was mislukt, geavorteerd…. toen was de vraag in hem opgerezen, of het leven misschien altijd een avorteren moet zijn.
Omdat wij de drang van een kracht in ons waarnemen, stelt ons oog een doel in de richting van die kracht; maar altijd verder, altijd verder deinst het wit en onze kracht – als elke kracht – buigt ter aarde, om des te lager beneden zijn gewaand doel te smoren, naarmate ie hoger-heen heeft gestreefd.
Duister en stil was ’t nog immer rondom. In ’t grijs dooraderde blauw-zwart aan zijn voeten lichtten steeds de groen-gele voukjes, helder opschitterend als weerspiegelingen van de rustig flonkerende sterren; maar fluks weer dovend in de wegzuiging van het diep gekliefde watervlak.
En nu dacht hij: zou dat even-lichten een leven zijn, door het scherp snijdend schip in zijn voorwaarts-drukken gedood?
– einde deel IV – binnenkort vervolg met deel V –