MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (22)
V.
Hij had geslapen. Niet lang; maar door het korte weg-zijn voelde hij zich toch opgefrist…. Een voetstap had hem gewekt: de lichte tred van een donkere gedaante, die ginds verdween. Nog was ’t alom duister en stil; nog schitterden de sterren tegen het donkere, fluweel-blauwe gewelf. Zich oprichtend uit de rieten stoel, waarin hij gesluimerd had, voelde hij pijn in zijn nek, pijn in zijn rug, pijn in zijn knieën.
Rusteloos eentonig stampte de masjiene toengatoenga, toengatoenga, toengatoenga; rusteloos eentonig beefde het stugge plankier onder zijn voeten; rusteloos eentonig sneed het hoogstille schip door het opklotsende water zijn breed-uitschuimend spoor.
Daar glansde boven de horiezont een bleek weerlicht; in het vale schijnsel meende hij de donkere sielhoueëtten te hebben gezien van hoge bergen. Zou daar land zijn; land, waarop mensen wonen? En zou er nu over die mensen een onweer losgebarsten zijn? ’t Was hem, of het licht zich eensklaps uitbreidde over heel Azië, voortzweefde over Europa, scheen over Nederland. En hij zag zijn klein land als een molshoop in een vochtige tuinhoek: als een molshoop, waarin lichtschuwe dieren suf-kleingeestig rondwroetten; als een molshoop, waaruit enkele bewoners soms schichtig te voorschijn schoten, om de grote tuin te doorjagen en dan weer weg te kruipen in hun stilte en hun duisternis.Hij zag ook zich zelf klein-wroetend onder de kleinen, nu eens machteloos hunkerend naar een weer-opleven uit het verveeld-zoek-brengen-van-de-tijd, dan even machteloos opduwend tegen de taaie sleur der dingen, net als een man, die een te-diep water is ingegaan, om een stengel los te rukken, waarvan hij de bloem in de verte op de sterke stroom ziet drijven.
Clara leefde nog, toen zijn drama Johan de Witt viel. Vallen?…. Neen. Wel beschouwd had het zelfs die eer niet genoten. Hoe kan een stuk vallen tegenover een publiek zonder artistieke opienies en zonder geestdrift voor eigen kunst?
Wat is in Nederland, waar alles hangen blijft, het onderscheid tussen een val en een zegepraal?
Of een paar grote-stads-organen verkondigen, dat een stuk nog altijd niet het stuk is, waaraan zij menen, dat behoefte bestaat; of dan dit stuk in die grote stad een mieniemaal aantal keren gespeeld wordt voor een mieniemum toeschouwers; of eindelik de kleinere steden beleefd hun verlangen te kennen geven om liever een vreemd stuk te mogen zien dan dit oorspronkelike, wat scheelt dit van een loftuiting door diezelfde organen, van de eer een maxiemaal aantal keren vertoond te worden voor een maxiemum toeschouwers en een ronde te mogen doen door al de kleinere plaatsen, waar de kunst zogenaamde belangstelling vindt? Gaan bijval en afkeuring in kleine gemeenten niet gelijkelik in de doofpot? Zijn de mieniema en die maxiema van grote steden niet nagenoeg even kleine eilandjes op de grote Hollandse zee van publieke onverschilligheid? Volgen in Nederland op twee regels van voorzichtig loven niet ettelike kolommen, ja soms hele preken vol dom afkeurend onartistiek gezeur, of hatelik hekelend artistiek kliekgeschrijf?
Johan de Witt reisde twee jaren lang van toneelbestuur naar toneelbestuur, kwam bewierookt driemaal terug en werd eindelik onbewierookt ter opvoering aangenomen. Daarna werd het stuk even vluchtig gerepeteerd als zwaarwichtig gespeeld door enige heren en dames, onder wie er maar weinigen waren, die niet in enkele vaste maniertjes, of in de meest alledaagse leukheid hoge kunst schenen te vinden. En ten slotte klapte het kleine publiek, gelijk bij ons een schouwburg-publiek altoos klapt, wanneer ’t in iets nieuws geen vermomde oude bekende ontdekt en nog niet gelezen heeft, wat de krant er van zegt.
O, hoe oneindig veel liever had hij zijn drama na een ernstige instudering vertoond gezien door strevende en strijdende artiesten en ’t dan horen uitfluiten en uitschelden door een opgewonden menigte! Nu was ook deze poging een nauweliks-opgemerkt avorteren geweest. Had het stuk dan een beter lot verdiend?
Hij wist ’t nu evenmin als vroeger.
Nooit had hij zijn eigen werk juist kunnen schatten; maar wel had hij altoos gevoeld, dat de waarde, die hij er aan toekende, niet de ware kon zijn. Werd ’t geprezen, dan sloeg hij ‘t, ondanks zijn eigen verwondering, veel te hoog aan; werd ’t gelaakt, dan stelde hij ’t te laag.
Toch durfde hij zeggen: meer belangstelling had ’t zeker verdiend.
Zijn alle klinkende woorden over vaderlandsliefde, over hoog-houden-van-de-vlag, over trotsheid-op-het-Nederlanderschap geen praatjes voor de vaak, als de poging, zelfs de mislukte, om iets te doen voor dat vaderland, om die vlag tot eer te strekken, om een nieuwe reden te scheppen voor die trots niet eens belangstelling vindt?
’t Is waar, het was hem slechts gegaan als zovele groteren in Nederland.
Nergens is de uitspraak juister, dat ‘le succès absout’ en nergens wordt meer ijver aan de dag gelegd om dat ‘succès’ te verstikken, zodra de vrees ontwaakt, dat in de algemene onverschilligheid een zaadje er van zou kunnen ontkiemen.
Gelijk in de Sahara hele goden-tempels begraven liggen onder het woestijnzand, dat er stofje na stofje over heen is gestoven, zo liggen er in Nederland onder het korrel-na-korrel-door-vitzucht-lamlendigheid-wangunst-en-bekrompenheid-opeengehoopte onverschilligheid-stof tal van grootse pogingen versmoord voor tempelgebouwen gewijd aan de nasionale glorie. En de Nederlander, die in het buitenland de monumenten van vreemde kunst en vreemde wetenschap bewondert, die jammert over zijn eigen land, waarin niets groots tot stand komt, denkt nooit aan de korrels dor zand, waaronder ook hij bereid is het beste te helpen begraven.
Het mislukken van zijn drama was hij gauw te boven gekomen. Terwijl het stuk gerepeteerd werd, had hij er al niet veel meer voor gevoeld. Het dagtekende uit een vroegere perieode van zijn denken. De tijd was voorbij, waarin hij een wereldhervormende kracht van de heros had zien uitgaan; tans scheen elke hervorming hem niets meer dan een noodzakelike evolusie en de heros was slechts het tijdelik geschiktste werktuig, waarvan die evolusie zich bediende. Het liet hem dan ook vrij wel koud, toen de offiesieële beoordelaars op zijn werk aanvielen, als honden op een kluif en deze keer kon hij met Passtra eens ongedwongen meelachen over A, die op last van zijn kommissarissen al, wat modern heette, moest afkeuren, over B, die elk nieuw werk vergeleek bij een iedeaal ongeschreven stuk en over C, die voor zijn lof en zijn blaam steeds geheimzinnige redentjes had, welke met kunst al heel weinig hadden uit te staan. Een van die heren schreef: ‘de krietiek is een maatstaf van de hoogte, waarop staat niet de kunst; maar de publieke opienie’ en toen Passtra dit vrij juist noemde, merkte hij op, dat het helemaal juist zou wezen, als de schrijver maar voor hoogte laagte had gezet.
En toen een ander – zijn afkeer van Satis’ novellen bij deze gelegenheid nog eens oprakelend – had verkondigd:
‘Wij achten het een verblijdend verschijnsel, dat, hoe verdorven het toneel ook zijn moge, de gezonde krietiek zich toch hoe langer zo meer tegen een ziekelik pessiemisme in de kunst gaat verzetten, dat een levensbeschouwing huldigt, welke wij even rampzalig als weerzinwekkend noemen: een levensbeschouwing, die iedere hogere aandrift des harten noodzakelik en overbiddelik doden moet’, …..toen had een plotseling opkomend vertrouwen in zijn kracht hem zelfs doen uitroepen:
Wel zeker. Omdat die heren de moed missen het leven anders te bekijken dan door een mooi gekleurde geloofsbril, omdat zij te laf zijn de som van het leed en het genot eens eerlik met elkander te verrekenen en omdat zij geen kans zien te bewijzen, dat er in het zogenaamd ziekelike niet dikwijls veel meer waarheid schuilt dan in het zogenaamd gezonde, daarom is mijn levensbeschouwing…. onjuist? O, neen, dat durven ze niet beweren; maar wel: even rampzalig als weerzinwekkend! – En wat zou dit dan nog voor mijn kunst? Geldt voor die levensbeschouwing niet uitsluitend de vraag, of ik slecht zie en onjuist denk? En staat voor mijn kunst niet die gans andere vraag bovenaan: of ik het talent heb mijn lezers mijn opvattingen te suggereren, wat ik meegevoeld heb op hun beurt te doen voelen, door mijn oogen te laten kijken, onverschillig, of ze misschien bewijzen kunnen, dat die oogen groen zien wat inderdaad rood is? – En zulk onartistiek leuteren heet dan voorlichten van het publiek! Voor zulk ondoordacht gebazel worden de heeren nog betaald!
‘Pas op’, had Passtra gezegd, ‘eerbiedig de vriend, die je je feilen toont…. zelfs, als hij dit niet graties doet.’
Maar hij had niet naar hem geluisterd.
Ik ben van plan weer te geven wat ik zie, ook al is dit juist, wat anderen niet zien willen.
En niet langer in toneel-geknutsel, dat als de speech van een redenaar pasklaar moet gemaakt worden voor een dekoratief en een publiek. Geen schipperen meer naar de dubbele eis van het leven te geven zoals het is en zoals het zijn moest. Geen wringen meer van het brede immer-wordende in het enge kader van een voorstelling met een slot. Geen vervluchtigen langer van geheimzinnig diepe, menselike sensasies in de algemene woordenpraal, waardoor de Janen-alleman van een volle schouwburgzaal worden begoocheld en bekoord. Geen pogingen meer gedaan om het leven en de mensen te zien, gelijk anderen verlangen, dat zij gezien zullen worden.
Waarheid zou hij geven, onopgesmukte, onverbloemde waarheid. Dat die waarheid subjektief moest zijn, wist hij even goed als iedere bestrijder, die hem te lijf zou gaan met het niets-zeggende argument, dat hij toch altoos genoodzaakt was te geven: zijn persoonlike opvatting. Zijn recht om deze persoonlike opvatting te geven zonder zich ook maar enigsins te bekommeren om de gebodjes van de een of andere moraal of schoonheidsleer… dat was immers juist, wat hij verlangde.
– morgen het vervolg op deel V –