MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (23)
Hij zou eerlik zijn; o, veel eerliker dan de knutselaars, die over hun werk de schijn willen leggen van een natuurlik leven en toch, heel behoedzaam, van dit leven een verhaaltje hebben gefabriekt, dat een moeder van dochters kan laten slingeren, dat een oppervlakkige optiemist niet doet opschrikken uit de welgemoedheid van zijn goede spijsvertering, waarin een gezag-vereerder geen gevaar vindt voor de goede orde in de maatschappij en een gelovige geen aanranding van ’t geen hij gemakshalve betietelt als openbaring.
Menselike daden, daden, die hem karakteristiek leken voor zijn volk en zijn tijd, desnoods voor één stand of één stad of één soort, zouden de objektieve inhoud vormen van zijn geschriften en uit zich zelf zou hij putten zijn opvatting van het tot-stand-komen van die daden, van de terugwerking, die zij hadden op hun bedrijvers, van hun betekenis in het leven van de ganse mensheid.Weg dus met de woorden: goed en slecht voor de artiest, die slechts juist wil zien, innig wil meevoelen, het karakteristieke wil vatten en dan zijn indrukken objektieveren. In omtrekken moest zijn arbeid het zuivere spiegelbeeld worden van een stukje werkelikheid; maar bovendien moest het indievieduele gemoeds- en hersenleven er zich in openbaren, en de samenhang er waarneembaar in zijn van dit éne wieltje met het reusachtige raderwerk, waarin het zijn taak vervult, zonder te weten wat voor een taak dit is.
Alle dingen zijn, gelijk ze op een gegeven ogenblik en in gegeven omstandigheden niet anders kunnen wezen en het goed-of-slecht-mooi-of-lelik vinden is dus maar een standpuntkwestie van hem, die ze waarneemt. Dezelfde berg, die zo mooi blauw lijkt aan de verafstaande, ziet er vuil, dof-groen en grauw uit voor hem, die de voet heeft bereikt.
De rijke neurasthenicus roemt de vrieskou, die voor de gezonde arme een ramp is.
Om de leer, dat het mooie in de mens bestaan en door zijn verwezenliking buiten die mens tot het lelike verworden zou, bekommerde hij zich al lang niet meer. Het wezen en verband der dingen te vatten, dat was nu zijn streven. Hij wilde de zielen openen, begreep dat het dwaas was dit met één sleutel te beproeven en achtte ’t de taak van de artiest voor elk slot de biezondere sleutel te vinden. Hij placht toen de mensen bij effekten te vergelijken. Wat ze ten toon stellen is altoos hun nomienale waarde; maar de kunstenaar moet zoeken naar hun werkelike beurswaarde, die…. meestal geringer is.
‘’t Kan wel zijn’ zei Passtra dan, ‘maar wie denk je met zulk soort artistiek werk plezier te doen? Een schrijver streeft naar sukses; dat is toch….’
Neen, was hij hem in de rede gevallen. Ik denk aan geen sukses. Ik wil zeggen, wat ik te zeggen heb, en om geen andere reden, dan wijl ik daar behoefte aan heb. Ik wil, net als een vogel, zingen zoals ik gebekt ben. Zou jij verlangen, dat alle vogels kwinkeleerden als nachtegalen?
‘Dat niet; maar jij vergeet, dat de vogelliefhebbers veel meer geld geven voor papegaaien, die mensen nabauwen dan voor dieren, die uitsluitend hun eigen geluiden voortbrengen. Eer je overgaat tot dat weergeven, waarvan je altijd je mond vol hebt, zou ik je ook aanraden eens te gaan praten met de fotograaf hiernaast. De zei me gisteren nog: “och, meneer, de mensen denken, dat een fotografie niet liegen kan; maar ik verzeker u, als wij de lui weergaven zoals ze werkelik zijn, dan verdienden we nog geen droog brood.” – Bedenk wel, dat die verstandige man uitstekende zaken maakt. Mundus vult decipi! De mensen nemen ’t je verduiveld kwalik, als je hen niet behoorlik bedot.’
Dan moeten ze ’t maar kwalik nemen! Het gaat niet aan waarheid te vragen en te verlangen, dat die waarheid pasklaar wordt gemaakt voor een moraal. Het gaat niet aan indievieduele kunst te eisen en daarbij tot voorwaarde te stellen, dat de indieviedualieteit van de artiest niet mag afwijken van een algemeen geijkt en goedgekeurd type. Moet ik uitdrukken wat ik zie, wat ik voel, wat ik denk, zoek dan niet in mijn werk, wat men zien moet, te gevoelen behoort en denken mag.
Was hij door Clara weer van de mensen verwijderd geworden, zolang zijn roman hem bezig hield, had hij ook na haar dood hen niet weer opgezocht. Als voorheen was zijn fiksie-wereld hem tot het ware zijn geworden en het werkelike leven verflauwd tot iets onwezenliks, iets ver-afstaands. Dag in dag uit had hij doorgebracht met de schepselen van zijn verbeelding. Hij had hun smarten geleden, hun vreugden genoten; al, wat er in hun zielen omging, had hij met hen doorleefd. ’t Was hem voortdurend te moede geweest, alsof hij dieper leed, meer genoot, intenser leefde dan de echt levende mensen om hem heen.
En kwam ’s avonds Passtra hem vertellen van ’t geen er gebeurd was op het grote publieke toneel, of in de intiemieteit tussen personen, die hij kende, dan klonken hem die verhalen als krantenieuws uit een ander land, waarvan hij te weinig afwist, om er veel voor te kunnen gevoelen.
Eindelik was zijn boek afgekomen en hij ontwaakt uit zijn droom. Toen had hij, tussen het verbeteren van zijn laatste proefvel en de verschijning van de eerste krietiek, een zonderlinge tijd gekend van onvoldaanheid en kleinvoeling en neerslachtigheid, afgewisseld met tevredenheid, trots en prikkelende angst. In die tijd was hij ook van zijn boek vervreemd, dat zo lang zijn geest had vervuld, dat hij als iets levends had liefgehad, dat als iets moois zich in zijn ziel had ontwikkeld. Met de dag was ’t hem onbeduidender, matter en verder-af gaan lijken.
Maar de eerste offiesieele beoordelingen brachten ’t dadelik weer naderbij, overspreidden ’t zelfs met een nieuwe glans, dwongen hem ’t zelf te gaan lezen, ja, er van te genieten, zoals hij soms van het werk van anderen genoot. Want ze hadden overwegend gunstig geluid, die eerste krietieken, veel gunstiger dan ooit een resensie van zijn novellen had geklonken en hoe hij ook zijn best had gedaan ongenaakbaar te blijven voor die lof, gelijk hij ’t zijn wilde voor elke blaam, ’t was hem niet mogelik geweest de kleurig weke ontvankelikheid weer te doen bevriezen, die in zijn gemoed was gedooid, als onder voorjaars-zonnestralen een groene vlek in een wit en hard berijpte wei.
Terwijl hij nog eens – al was ’t dan ook veel flauwer dan voorheen en met het bewustzijn van zijn onwaarheid – de sensasie van zijn jongensjaren terug vond, dat men hem nakeek en nawees als iemand, die meer is dan anderen, had hij er plotseling een nieuw plezier in geschept zich weer in de samenleving te vertonen. ’t Was hem geweest, of hij daar nu een andere plaats ging innemen, een plaats, waarop hij niet meer geduld, doch ontzien zou worden, een plaats, waarop hij recht had par droit de conquête. En toen er nog meer beoordelingen waren gekomen, die zijn ziel doorschalden als jubelende fanfares, toen Passtra hem verteld had van zijn vrienden, die, of zij het boek bewonderden dan wel uitscholden, niet konden loochenen, dat het knap was geschreven, niet durfden ontkennen, dat er ontzettend veel waarheid in school, toen had hij niet langer geaarzeld om de mensen, die hij zolang was ontweken, weer te gaan opzoeken, toen had hij zich zelfs veel zachter dan ooit te voren jegens hen gestemd gevoeld.
Was ’t nu het gevolg geweest van de prijzende resensies of van zijn beter werk, dat ook die mensen van hun kant hem anders bejegenden dan voorheen?
Op eens scheen hij opgenomen te zijn onder de offiesieele leden van het schrijversgild. Wie hem voor de eerste maal ontmoette zeide: o, is u Satis, de schrijver; wie hem van vroeger kende, wenste hem geluk met zijn sukses. Wel spraken over zijn roman zelf hem nog weinigen aan; maar men bracht toch dikwijls het gesprek op de litteraire kunst in ’t algemeen en luisterde dan naar zijn woorden als naar de mening van een vakman.
In ’t begin had hij zich daardoor gevleid gevoeld en zijn best gedaan, om nu bescheiden te blijven zonder zijn opienie’s te verloochenen. Het duurde echter niet lang, of zijn ergernis werd hem weer de baas en onbekommerd om de gevolgen wierp hij in het debat al, wat hij in zich waarnam als logies bezonken waarheden, die zich uit zijn denken hadden afgezet, gelijk heldere, simmetries gevormde kristallen uit een troebel vormloos mengsel.
’t Was dwaas geweest; dat zag hij tans heel goed in.
O, die afschuwelike schermutselingen, waarin ’t altijd blijken moest, dat iedere spreker een verschillend onderwerp behandelde! Duo, quum faciunt idem, non est idem en menen beiden over hetzelfde te spreken, dan hebben zij ’t in de regel ieder over wat anders. Bovendien waren er doorgaans veel meer dan twee. Wat baten zulke wisselingen van gedachten, al is meneer X., de eeuwige grappenmaker, ook afwezig en al houdt Z., die altijd afdwaalt, voor één keer voet bij stuk?
En dan nog die woorden, waaraan ieder zijn eigen betekenis geeft, die argumenten, welke voor geen twee mensen dezelfde waarde hebben, dat houwen van het gevoel naar de gedachte en van de gedachte naar het gevoel, waarbij geen van de kampieoenen ooit de ander treft, die nutteloze bestrijding van banale mooi-vinders, voor wie de waarde van een kunstwerk altoos ligt in bijzaken en nooit in het essensieele van die kunst!
Maar ’t ergste van alles was, dat na elke strijd, waarin hij al zijn zelf beheersing had behoefd, om zijn opwinding neer te houden en kalm in zijn brein naar de scherpst weerleggende woorden te kunnen zoeken, zijn tegenstanders altijd opgewekt en onaangedaan, als waren zij overwinnaars gebleven, de kampplaats verlieten, terwijl hij zelf wee en moe achterbleef, wrevelig beseffend, dat hij over de hoofden van zijn kleine belagers heen, geslagen had naar een grote, denkbeeldige vijand.
Was ’t dan te verwonderen, dat zijn vijanden zich zeker voelden van de zege?
Zij hadden immers wel het flikkeren van zijn zwaard gezien; maar toch de slagen niet gevoeld.
– volgende week het vervolg op deel V –