MARCELLUS EMANTS – OP ZEE (24)

En weer moest hij aan zijn eilandjes denken, ieder mens zien op zijn klein afgesloten terrein, hem horen denken, dat op andere eilandjes alles net is als op het zijne, altans…. net zo wezen moest. Hoe dikwijls had hij zich niet afgevraagd: wat beduidt toch die drukte van wezens, die al spreken zij ook dezelfde taal, elkander nog altijd evenmin verstaan als de bouwers aan de toren van Babel? En waarom nog geschreven, als het geschrevene alleen goed begrepen en meegevoeld kan worden door hen, die het leven zien gelijk wij zelf ’t zien en die ’t met een greintje talent presies op dezelfde wijs zouden uitbeelden?
Toen was ’t gebeurd, dat een lieberale, zeer gevierde prediekant van de kansel heftig had uitgevaren tegen het gebrek aan wilskracht, aan overtuiging, aan geestdrift van de hedendaagse jongelingschap. De schuld van het kwaad gaf hij aan boeken als Schijn en Werkelikheid.Het feit werd in de kranten vermeld en weinige dagen later kwam er een brosjure uit, waarin dezelfde domienee onder de tietel: Een verderfelik boek zijn afkeuring uitwerkte, toelichtte en … naar hij meende … staafde.
Schijn en Werkelijkheid, dus schreef hij, vernietigt elk besef van zedelike verantwoordelikheid, bevordert een schouderophalend-bij-de-pakken-neerzitten, moedigt een wanhopig botvieren van alle slechte neigingen aan, verlaagt de mens in zijn eigen ogen tot beneden het dier.
Passtra was er zodanig mee ingenomen, dat hij zijn vriend dadelik opzocht en bij zijn binnenkomen al uitriep:
‘Hoezee! Je bent er! Geen betere reklame dan zo’n angstkreet van een seremoniemeester aan het hof van koningin moraal! Van onbekende muiter ben je op eens erkend oorlogvoerende partij geworden. Houd nu vol en let vooral op ’t geen de mensen in je afkeuren, want daarin schuilt je kracht! Frappez un grand coup, liefst twee of drie en dan is je plaats in de geschiedenis verzekerd; dan kan je op je lauweren gaan rusten en het nageslacht laten oordelen. Drommels, wat moet Zijn Weleerwaarde geschrokken zijn, dat hij zó uit zijn slof is geschoten!’
’t Was hem onmogelijk geweest Passtra’s blijdschap te delen. Hij voelde zich weer als verlamd, zonder te weten, waardoor juist deze krietiek hem zo machtig aangreep. Dat ie mondeling gegeven was, op een plaats, waar belletrie anders niet werd besproken en ten aanhore van enige honderden aandachtigen, die een schriftelike beoordeling òf in ’t geheel niet, òf niet aandachtig gelezen en er ongetwijfeld minder waarde aan toe gekend zouden hebben…. ja, ondanks de juistheid van Passtra’s bewering en ondanks zijn eigen besef van de noodzakelikheid om op elke afkeuring van een nog hoger standpunt neer te zien, hinderde dit hem meer dan hij zich zelf wilde bekennen.
Toch lag niet hierin het verpletterend gewicht van deze krietiek.
Wat de domienee in zijn werk hekelde, hadden met andere woorden zelfs zijn lofzangers er in afgekeurd. Cynisme, pessiemisme, wilsvernietigend determienisme, treurige keus van stof: haast iedereen had dit alles in zijn roman en dus in hem aangetroffen; maar ’t had hem tot nog toe niet gedeerd.
Door zijn niets-meer-ontziend zich-zelf-zijn, zijn brutaal weergeven-van-zijn-indrukken-opvattingen-en-gevoelens, had hij een erkenning van zijn schrijftalent veroverd, als hem niet ten deel was gevallen, toen hij nog streefde naar mooi zien, mooi vinden en mooi doen.
Daardoor was volhouden – eens Passtra’s wachtwoord – ook zijn wachtwoord geworden en geen ogenblik voelde hij zich verleid, om door een zwak toegeven aan de eisen van vriendelike resensenten, door een transaksie met zijn wil om vlekkeloos eerlik en oprecht te zijn, zijn sukses te vergroten.
Schrijvers en lezers mochten hem naar hartelust veroordelen; ’t kon hem niemendal meer schelen. Hij zou zijn weg gaan, zijn eigen weg, de weg, die hij zelf zou banen!
En toch…. toen met de volle erkenning van zijn schrijftalent een beschouwing in het licht werd gegeven over de verderfelike werking, die zijn boek niet missen kon te oefenen, toen ontzonk hem op eens het stalend bewustzijn van een zijner-waardige taak, van zijn taak te volbrengen.
Dat was wel vreemd voor zulk een overtuigd aanhanger van het l’art pour l’art, die elke strekking van de hand wees als een vernederend en verminkend dwangbuis voor de kunst; maar…. ’t viel toch niet te ontkennen.
In ’t eerst begreep hij niet, hoe ’t mogelik was, dat men hem iets dergeliks kon verwijten en nog veel minder, dat hij zich iets dergeliks aantrok.
Wat? Hij, die slechts de mensen een spiegel wilde voorhouden, die hen wilde afbeelden in hun veelweterij, welke geen wijsheid is, in hun omhoog-scharrelen, dat geen stijgen mag heten, in hun grijpen-naar-het-blinkende, dat moet doorgaan voor eerzucht, in hun deftigheids-schijn, waaronder geen waardigheid huist, in hun bewust en onbewust gemooipraat, waarmee hun daden haast altijd in tegenspraak zijn, in hun buigen-voor-de-waarheden-van-gisteren, die geworden zijn tot de leugens van vandaag, met één woord in hun noodlottig lelik-doen, ongelukkig maken en ongelukkig worden, dat zij vruchteloos voor zich zelf en voor anderen pogen te verbergen onder allerlei vertoon en allerlei geredeneer… zou hij bevorderen – al was ’t ook maar in de ogen van één persoon – al, wat hem in die mensen zo vaak tot een ergernis was geweest?
Hoe gebeurde dit dan?
Niet op eens werd de toedracht hem klaar, maar toen hij die zag, was ’t hem ook duidelik, dat de dominee van zijn standpunt volkomen gelijk had.
Al matigde hij – Satis – zich ook het recht aan elke beoordeling te wraken, die hem de beschikking over een eigen levensopvatting ontzei, die ’t geen hij had bereikt niet uitsluitend toetste aan ’t geen hij had gewild en die aan zijn stof andere eisen stelde dan: heb je weer gegeven wat zich aan je opgedrongen heeft, heb je gemeend wat je zegt en gezegd wat je meent…. zijn roman moest een werking oefenen, ook al had hij er in ’t geheel geen beoogd. En al bestond nu die werking enkel hierin, dat men zijn levensopvatting leerde kennen, dan moest die domienee daar immers even zeker tegen protesteren, als elke veldheer ’t doen zou tegen de leer, dat de lezers moeten worden afgeschaft.
Zelfs de wijze, waarop hij tot zijn levensbeschouwing gekomen was: de verrekening van de mogelike vreugde met de onvermijdelike smart, het vorsen naar de oorsprong van onze daden, het leren doorgronden van het schijnleven, waartoe het redenerend verstand het mens-dier noodzaakt, het zoeken van die mens in de werking van zijn zenuwen … dat alles moest een gruwel zijn in de ogen van een man, die in dit bestaan een goddelik geschenk zag, gegeven met een verheven bedoeling, waarbij een menselike waarde-berekening dus in ’t geheel niet te pas kwam, waarin edele beginselen ons doen moesten beheersen, waarbij ’t de mens tot een schuld werd aangerekend, dat zijn schijn-leven een schijn bleef, waarin onderstelde hogere machten in en buiten hem elke noodzakelikheid konden verbreken.
Was voor hem – Satis – een levensbeschouwing in de eerste plaats een waardeberekening en pas in de tweede een zoeken naar de manier om zich in het blind noodzakelike verband van oorzaak en gevolg zo goed mogelik te schikken, voor de ander had die berekening geen waarde en mocht niemand tot zijn medemens – op welke wijze dan ook – het woord richten, die hem het leven niet lief kon doen krijgen en hem niet wijzen kon op de belovende en straffende rechtvaardigheid, welke er immers zijn moest, ook al leek het tegendeel de waarheid.
Schijn en Werkelikheid bevatte geen enkele leerstelling; maar toch sprak uit het boek zijn overtuiging – de domienee zou zeggen: bracht het in de waan – dat het leven niet waard was geleefd te worden. Daarom vooral moest de ander ’t verderfelik noemen….; maar daarom was ’t dan ook inderdaad verderfelik voor de duizenden, die alleen kunnen strijden, zolang zij hopen op een overwinning en die het hoogst bereikbare nog niet gevonden hebben in een mooi bezwijken na een hopeloze kamp.
En dan … wat hij als noodzakelik verband in het leven had waargenomen, dat lag – ’t sprak immers van zelf – ook als noodzakelik verband ten grondslag aan al, wat hij schreef: de schuld van ouders gewroken op schuldeloze kinderen. Het zwakke, onverschillig of het edel is dan wel onedel, verbrijzeld door het sterkere, al wat leeft verplicht te teren op het leven van anderen, de oorlog herleving en vooruitgang brengend, de vrede verslapping en ontaarding, gelijkheid voerende tot algemene armoede, stuitende ongelijkheid bevorderend te welvaart… van enkelen, een vreedzaam menselik naast-elkander-leven gedoemd een utopie te blijven, wijl de sferen voor de bevrediging van ieders behoeften niet naast elkander vallen, maar op elkaar, de gevoelloze soort in stand gehouden door de opoffering van miljoenen gevoelende indievieduen, de diepzinnige denker te gronde gaande aan dezelfde ziekte als de verliederlikte genotzoeker, de ganse mensheid genoodzaakt te arbeiden aan de ontwikkeling van zijn denkleven, terwijl haast elke uitvinding in dit denkleven gedaan, elke onderwerping van nog vrije natuurkrachten tot een wapen wordt, waarmee de broeder zijn broeder benadeelt, onderdrukt, soms doodt.
Al loochende de domienee niets van dit alles, dan moest hij toch de absolute of betrekkelike onmacht van de mens loochenen om in te grijpen en dit verband door een beter te vervangen. Dan moest hij bovendien allerlei kompensasie’s aannemen – al waren dit dan ook onnaspeurbare – binnen in het menselik gemoed of in een onbewezen hiernamaals. En terwijl hij – Satis – in de middelmaat-mens een geestelik blinde zag, die de onbevredigbare geluksdrang van zijn levensenergie fopte met kleingeestige diefstallen aan ’t geen hem bij anderen een voorrecht scheen, of met een levenslang najagen van fata morgana en voor wie genezing zeggen wilde opening van zijn ogen voor de onvermijdelikheid van zijn leedsaldo, was ook de domienee wel geneigd die mens als een blinde te beschouwen, hem te verwijten, dat hij waarde hechtte aan ’t geen waardeloos was; maar zocht deze zijn genezing in het zichnog-blinder-staren op nieuwe, nog veel grotere illuzies.

– volgende het vervolg op deel V –

 

Dit item was geplaatst door Muis.

Plaats een reactie