JAC VAN LOOY – HET VUURWERK 1
De vuurpijl opgesnord, stierend zijn gouden vaart al statiger, hooger, stond, wuifde wijd over, schreef glorierijk een parabool, en brak met geluidjes van lippen die proeven en geklok van flesschen uit tot een ruiker flonkers. De sterren weken voor de pracht van ’t licht; uit d’afgrondelijken hemel talmden de bloempjes vuur, overpronkend de volkomen stilte, gedragen zegen zij neêr in het omnachte park.
Met loome rondingen van deftigheid en somber vertoon van rijkdom stonden er de boomen, onderscheiden de een van den ander waar de vonken vielen. Linden en beuken, vorstelijk in fluweelzwaar nazomerloof; eiken schoerden; kastanjes trosbladig als gehandschoende handen en vol knoopen van vruchten; larixen en acacia’s, kantwarrig doorwerkt met lucht; platanen staken lubben en kragen op voor d’ontstoken hemel. Al drong de nacht terug; zwart waren ze daar gezamenlijk, even geducht, feodale heffingen, burchten op rotsen plomp overdreigend woningen en knechtsgoed; sparren torenden uit de diepten, de kruin van een in zijn boventakken doodgewaaiden popel banjerde aan kalen stam. De lichtjes verzonken; het was een laag gedrang toen nog van vreemd geworden kleedij: coniferen in lans- en booghout van struiken; een den sliertte grondtakken als sleepjaponnen uit; lijsterbes pluimde; hulsten prikkelden het bosch vol harrenassen, nu er de vuurtjes in sterrelden als gruis van edelsteenen.
Uit het oogenblikkelijke donker spookte het park weêr op met de zware boomenschimmen dof en als verdronken in de stilte van water. Beverig voor de boomen lag het glijdend grasveld open. Een kiezelpad schimmerde, versmalde, verbreedde, scheen òm te gaan tusschen de ellipsende zoden, naar waar in ’t midden de zonnewijzer emblematisch rondelde op een dof piedestal.
Overzijds den boomen-stoet nachtte het dak van het zomerverblijf met twee flankeerende schoorsteenen onder regenkapjes op de nok-einden, was er als het schip van een kerk voor de witte wolkigheden der lucht, daar aangedaan van maan-blauw. Het lange, duister-witte huis hield de vestibuledeuren open met een breede trap naar den tuin, tot een kaal portaal vol poover licht, waar serre-achtig, manden stijf van bloemen kleurden. Ouderwets-geoorde vazen met geraniums schaarden bij elke trede, uit het portaal beschenen bloeiden de hoogstgeplaatste scharlaken, de lagere troebel onder den nacht die het park inhing.
Er glom wat zilverigs in de vestibule; tusschen de roode boorden van de stoeptrap kwam de eerste huisknecht stijf van kuiten dalen. Blootshoofds, zwartgerokt en witgedast, hij droeg in zijn eene hand het blad met glazen en in de andere een lange om den hals vergulde flesch. Wreed knerpte het kiezel. Bij de laurieren en de oranje-tobbes, die achter hun haag de keuken, het gedoe der dienstbren daags verbergen, bleef hij, rekhalzend naar de blâren als iemand die zoent of wat aardigs zegt door een venster; dan dadelijk doorloopend ging hij naar het licht onder de linden.
Vreemd, feestelijk, koralig geregen, snoeren topazen en emerauden, gloeiden venetiaansche lantaarnen onder de gewulven van het loof. In den weeken schijn van licht voor zwakke oogen zat er de familie onder het oude geboomte.
En de knecht in ’t weinig luide zomeravondkouten, werkte zijn pleister-witte handen stil bewegend, de sluiting los van de flesch, wrong met den duim, liet de kurk krachtig klappend wegploffen over zijn schouder, vervolgens schonk hij het glas half vol met den lichten wijn en diende den baron. De schouders vertrouwelijk, stond hij met zijn nog jong en heerig hoofd, een doove bij het Fransch geworden gepraat van de meesters vóor hem. Hij ruimde een flesch, overzag van achter de stoelen nog eens de rieten tuintafels, lette óp hoe het ijs tot water weêr geworden was in het kristal der schaal.
En nu hij om dat te halen, bedaard keerde boven zijn spillige schreden, mak, want al zooveel gedraafd van avond…. eerst een diner…. de oude mevrouw geschrikt…. dertien aan tafel…. de jonker te oud om aan de kindertafel te eten…. en jarig…. toen dominee gevraagd…. een diner van veertien menschen…. dan naar ’t volksfeest…. de oude lui naar de spoor…. het feest…. Jan hier, Jan daar…. vlaggen…. mastklimmen…. zakloopen…. stroophappen…. een half uur heen en weêr naar de wei…. versnaperingen volop…. dorpskinderen gezongen…. Gods beste zegen afgesmeekt over den jarigen jonker, den stamhouder….
…. In de provisiekamer zou nog wel ijs zijn…. wat bleef zoo’n kruitlucht hangen. En ’t was koddig zoo precies hij in eens den maatslaanden vinger van den meester te zien kreeg, rechtop in zijn hoofd en ’t dwaze gezicht van den boerenjongen, die op het laatste oogenblik, hij had hem bijna, de omstanders riepen ‘hou je goed Janus!’ terugzakte langs den zeepmast en zoo smachtend was blijven kijken naar de ham daarboven of er zijn zaligheid aan hing…. Zijn volk had zich machtig vermaakt en de nieuwe dominee dan…. onschuldig plezier…. knap persoon…. nog jong…. rechtzinnig…. goed figuur slaan van den preekstoel…. bemind maken…. pas van de hoogeschool…. op de nominatie van trouwen…. nieuwe pastorie…. betaalde de oude mevrouw…. baas Kamp zou nog wel even naar de ijskelder moeten…. alles verbruikt…. wat rook zulk kruit….
Toen de zon onderging…. teertonnen hadden staan vlammen op den dijk…. maar alweêr Jan…. mevrouw gaat naar huis…. later gehoord, de teertonnen uitgetrapt door een kwaaien veldwachter, omdat er een hooi-schelf was van in den brand gevlogen….
Een driftig roepen, de schrille kopstem van een jongen waarvan de stem onvast, over wil gaan naar die van een man, gierde boven het gras. Hoor, hoor die jonker Nol eens met zijn vuurwerk en zijn vriendjes…. begon al danig op zijn poot te leeren spelen…. Hendrik zou er van lusten…. zeventien jaar…. de adel kwam er in…. ging naar Breda…. eerst zou ’t studeeren geweest zijn…. en nu weêr officier…. moest toch wat worden…. en jonker Nico heereboer…. kon heelemaal niet leeren…. raar kind…. lastig neen…. stond daar achter het huis weêr in zijn eentje vloekwoorden te zeggen.
De stemmen van de jongeheeren zwermden het donker door en ook meisjeskeeltjes hoorde hij roepen, loopende, vreezig door de durvige andere…. jammer wanneer de avond minder mooi ging worden…. misschien vielen er straks wel droppels…
Als rook boven in het opene veel bleeke dampigheden dreven; diep staken de sterren weg in de waterdonkere geulen.
…. Ja, de baas zou vóor hij slapen ging nog even naar den ijskelder moeten…. er was maar juist genoeg geweest…. hoor, hoor me dat volkje eens aangaan, zoo gauw als water…. zeker werd er weêr een nieuw stuk vertoond…. Onder de boomen wandelde het kooltje vuur van een sigaar…. de baron moest er bij zijn…. Och, ’t pitje van Hendrik ging uit…. nee, ’t ging niet uit…. En voorbijloopend smoesde de knecht nog eens eventjes door de heg, wetend daar zijn meisje, de tweede meid, met het andere personeel aan het kijken: de derde meid, de kameniers, het tuinvolk, de koetsiers en de palfreniers…. de blâren leken te giegelen….
Morgen heel wat zilver poetsen…. maar Sofie zei ook…. aan alles komt een end….
Een toornig kraken, een geknetter of al de takken te gelijk braken in het park, gesis, geflits, gespuit als water dat brand bluscht, en stilhoofdig stond de knecht in de vreemde lichting, het ijsemmertje aan de hand, betooverd, de oogen vol gloed.
Onder een dwergboom die stijf majestatisch heraldieke tulpbloemen vooruithield, breed als een borst groot van ridderorden en koninklijke genade, raasde een heet lichtwiel rond, scheen zwevend, ongedragen. Het wervelde boven de perken, het raderde horizontaal, wit in het hart, slingerde het een dichten vonkenval van zich af, tot een goud-vurige krinoline, verbergend vuur, op den grond vol stekeltjes.
Scharen in stom wachten een schavot omstaande, was wijd achter het helle spel, ruimte van laag hout duisterend. Onder de boomen versmeulde het edelsteenen gegloei der lantaarnen, gestolten en van oud beronnen metaal, somberde het getak der linde boven de afstandelijke menschen, daar in hun maagschap bijeen.
– volgende week deel 2-