JAC VAN LOOY – HET VUURWERK 2
Lucht-puffen, of felle adems er bliezen, en nu raketten er stralende kaarskogels op uit den snorrenden vuurval, Verklaarders van het terrein der lucht, pensievelijk-zwaarmoedig blauw en van het opstandige kracht-rood, schoten de ballen loensend neêr in de parkdiepte, ploften in de boomen, of gebluscht in vaart, verloren zij zich gelijk een ster die verschiet.
Overhuld van het zwaar-azure zwijgen en den vlammigen rook bruischte het voort, los-lichtend de als verbouwereerde gezichten van de jongeheeren, hun sporthemden, de kragen op hun buisjes. De drie freuletjes hielden den vlossen haarschat hunner hoofdjes naar elkaâr toe met de truffel-grijze baretten. Voor de knieën der grootste een spierwit hertje soms rukte aan zijn koord, edel geleed als de witte meisjes, waarvan de neusjes fijn neêrgleden in ’t spits gezicht, met veege gelijkenis aan elkander en aan het nat-oogig reetje. Dapper vooraan bleef het speelnootje, een boerschig kind, de dikke beenen in koolzwarte kousen; de handjes roodig en bijna gevouwen op het buikje, glunderde zij het wonderlijke genot in, den gouden regen vol van stralende bloemen en vlinders.
Het rad knalde, keerde, beginnend een nieuwen gang; het vuur versprong, de rok viel af, er bleef een kroon die stekel-punten staande opstak en krinkelend verkleurde.
Onder de lange huif van de boomen der allee kuierde de baronieke gestalte terug naar zijn gezelschap. Causeerend bleef hij een oogenblik voor zijn vrouw en bij de douairière in haar rolstoel: zij wankel van beenen en van dagen oud, maar in het krasse mummie-hoofd driehoekte de rasneus tusschen de witte toeren langs de slapen als het overschot van een pruik. Bij haar werd de verjaardag gevierd. En de baron de tafels omgegaan, zette zich, de handen tegen zijn knieën houdend als iemand die zwaar gewerkt heeft, in zijn luchtigen armstoel.
De gloed van het vuur tot op den murwen grond, daar treffend met korte klaterschijnen het geraamte der tafels, bootste hen allen zittend voor het donker uit, schroeide hun gelaatsverschijningen als tot oud perkament, onder het lage ritsellichten van het loof. Blink-zilveren nachtvlindertjes togen om de lantaarnen, het spijsverteerende praten was nog muggezoemend om hunne hoofden, de avond was wat loom. De boomen, of de blâren zwaar van regen dropen, rafelden violettig en vol schaduwgoud; stil liet een blad los, flardde, druilde neder in den ongeslotenen kring.
Zijlings van de tafel, als een man van heupen en schouders, ’t jakket open gedragen tot een vest over een Engelsch hemd, de beenen sterk van klem en trampelend soms ongedurig, onaangesloten in ’t groene cheviot, zat rechts van de oude mevrouw, de barones, paardrijdsterachtig, ruig. Zij, de tweede dochter der douairière en de moeder van den jarigen jonker. Een tweekleppig postiljonspetje op het hoofd, als een jockey uit de schouders vooroverkomend, de buste dor, zonder corset, zat ze gestut met de armen en de leidsel-handen op de leuning-rondten van haar stoeltje. Uit struw-minachtende lippen hortte haar stem grof-schorrig met nágeluid van soldaten, stallen, bookmakers en renbanen, onverschillig onder het leêge vooruit kijken van haar nu goudelend grijze oogen, oogen veel door ruimten gegaan, die ruimten als afstanden hebben gezien om te rijden en te jagen.
Aan haar andere zij hield de douairière haar oudste dochter gezeten, die afgodachtig in paarsige changeant-zijde, een hoedje droeg gelijk een omgekeerde vuurbloem op het ringige en bijna oogenlooze hoofd. Hulpbehoevend van zwaarlijvigheid klaagde de dame klein-kindjesachtig, temende geluidjes die zich leken te vervelen.
Tusschen die twee mevrouwen, bescheiden naar achter, kwam boven een wit proponenten-dasje, dominee’s studeergezicht telkens beleefd doen naar voren, in licht boersch haar, dat dichterlijk lang, noodzakelijk moest worden weggeschud, of gestreken met de zegenende vingers.
Naast de gravin, beelderig, tenger van taille, de laarsjes rakend een voetbankje en daardoor als zwevend, de moeder van de freuletjes zat in roomwit crêpe de Chine, het teêre verloop van den hals alleen latend raden in de overrijpe citroengele omwikkeling van haar avond-sortie. Een tuiltje heliotroop lag vóor haar op de tafel, maar kouwelijk verborgen zich haar handen. Dweperig bleven er wat rimpeltjes boven hare dunne mooi-gaande brauwen, onder het verdoold en aschblond kruivend voorhoofdhaar, onder de luifel van den zwarten veêrhoed, ook zomerig van tulle. Met nauw merkbare hijging bewogen de vleugeltjes van haar neus, zuiver en bijna klein, heel haar smal en zenuwig gezichtje momde strak, leek onder poeder verstoven, haar bleeke oogen er narcotisch uit schenen, betrokken met den walm van veel droomen; de fijne mond zei niet veel, was scherp gekend, zeggende de woorden en de bevelen net.
Gehuwd met den oudsten zoon der douairière, oorspronkelijk van zeer ouden maar niet meer zoo rijken adel, om haar lijdende persoonlijkheid, verzwakt nog door de vele misgeboorten die ze had gedragen, hing hier als iets te ontzien, de verdriet-ernst geen stamhouder ooit te hebben kunnen brengen. Heftig begeerd dat door moeder en zoon; zij vreemd wezen geworden daarom in haar eigen kring. Ze had zonderlinge smaken, las, hield veel van vreemde bloemen, hekelde de vele geraniums hier, de lievelingsbloemen der douairière; in eigen tuin plukte zij gaarne wat wild bloeide, om het dan los in haar vertrekken te schikken. Veel zat ze daar, de kinderen overgelaten aan de gouvernante; in de geuren van bloemen en reukwater, betroetelend het schuwe onbegrepenheidsgevoel onder haar kwijnende wimpers, haar onderlip zachtjes bijtend met de porceleinige tandjes. Nu had de dag haar zeer vermoeid; het volksfeest had zij niet kunnen gaan meêzien; had ook dien ochtend moeten zitten voor den fotograaf; want een beroemd artist was voor de familie-verzameling bezig aan haar portret.
Stemmig, kloosterlijk, achter haar bleef de Engelsche gouvernante, klaar als om elk oogenblik op te springen; verweerd van vel, had ze kort geknipt jongenshaar. Opvolgster van de Fransche gouvernante, was ze nog maar kort in betrekking en nu werd er aan tafel bijna alleen Engelsch gesproken; ook omdat hun huisknecht het Fransch verstond. Zij hield een entout-cas voor zich uit geprikt in het kiezel met langen steel, waaraan een roode strik.
Dan ’t glans-gouden turen van een lorgnet op den kordaten neus van een dame, zuster van den baron, die strak achterover leunde, entre-akteachtig in de loge van een opera, de sortie afgevallen, donker in de voorname wrongen van de kostbre stof. Haar armen met kleur van leêr in lange tot aan den elleboog rimpelende handschoenen, een hand latend tikken den arm. Naast het wichtige vooruitzitten van haar echtgenoot zat ze kil. Bewegelijk voor de rustige vrouwen praatte de landjonker soms een hoog woord meê, dat achter zijn hand in een bedwongen gaap vaak breed uitrekte; schuurde zijn stroohoed den stekeligen en wijnrooien nek langs en over de zatte oortjes; ontblootte de staatsraad-voornaamheid van zijn kalen schedel, schoof nog wat vooruit, breeder gemak zoekend, stekend den duim van zijn hand die niet de sigaar hield, een gaaf, onversleten, te kleine hand, in het armsgat van zijn piqué vest.
– volgende week deel 3-