JOHAN ALBERTS
Johan Casper Paul Alberts (Amsterdam, 11 februari 1893 – Den Haag, 1967) was een Nederlands letterkundige, dichter en journalist. Johan Alberts had een zeer ongelukkige jeugd. Zijn ouders scheidden kort na zijn geboorte en zijn moeder hertrouwde op zijn zevende. Na een half jaar scheidde zij weer, en ze stierf korte tijd later. Na een zwerftocht over de Veluwe met zijn stiefvader eiste zijn natuurlijke vader hem op. Die hield Johan twee jaar lang in huis opgesloten en liet hem huishoudelijk werk doen. Johan ontsnapte uiteindelijk door van het dak te springen. Door zijn verwondingen lag hij enkele maanden in het ziekenhuis. Zijn vader werd uit de ouderlijke macht ontzet.
In 1914 kwam hij in het nieuws toen hij het literair tijdschrift De Kroniek oprichtte – niet te verwarren met De Kroniek van P.L. Tak – waaraan onder anderen Henri Borel, Cyriel Buysse, Frans Netscher en Jan Veth meewerkten. Alberts stak er zijn hele erfenis in, wat hem na twee jaar bijna financieel te gronde richtte. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werkte hij voor de krant Het Vaderland als oorlogscorrespondent. Hij vertrok naar Nederlands-Indië, waar hij redacteur werd van de Java-Bode en probeerde als vliegenier aan de kost te komen, naast zijn baan als koloniaal ambtenaar. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij gerepatrieerd en kwam hij te werken als redacteur-verslaggever Kunst en Wetenschap voor De Telegraaf.
Vrijwel alles uit zijn zeer omvangrijke werk gaf hij uit in eigen beheer, dit terwijl hij een armlastig leven leidde. Jan de Hartog heeft hem in 1950 geprobeerd bekender en geliefder te maken door een bloemlezing van zijn werk uit te geven. Alberts verkoos echter buiten het literaire wereldje te blijven. Erg gewaardeerd als schrijver werd hij overigens niet, getuige de twee onderstaande recensies uit respectievelijk 1922 en 1928 op publicaties van eigen werk, beide even vernietigend.
Joh. C.P. Alberts. Feestelijke Ommegang. Bloemlezing uit het Leven van een 20ste eeuwer. 2 dln. Luctor et Emergo. Den Haag 1921.
Recensie van Frans Coenen, Groot Nederland, 20e jaargang, 1922
Het is wel een practische gedachte, als men veel schrijft en niet evenredig gelezen wordt, een ‘Bloemlezing’ van d’eigen geestesflora te doen verschijnen, als n.l. de diverse uitgevers der aparte werken daartoe mede willen werken. Wat natuurlijk de vraag is, omdat wie eenmaal een Feestelijken Ommegang voor duur geld heeft aangeschaft, er niet aan denken zal b.v. ‘Het Rijk Verdriet’ of ‘De Zegeningen van ons Fatsoen’ of de ‘Synthese des Gemeenen Kwaads’ te koopen, nu hij de edelste bloesems dier litteraire boomen – volgens ’s dichters eigen getuigenis – hier bijeen vinden kan. En als diezelfde dichter in de toekomst ook nog andere diergelijke boomen opzet, zal het publiek – zoo staat te vreezen – ook eerst de kat daaruit willen kijken, vóór het zijn zuurverdiende penningen steekt in een zaak, door den schepper zelven wellicht spoedig voor niet geheel belangrijk verklaard. Hetgeen dan weer een bezwaar tegen het zelf bloemlezen uit d’eigen zieletuin is. Men wordt twijfelachtig aangaande de rest van het gewas.
Maar er is hier ook nog ander verspreid werk bijeengebracht: een procédé, dat men ‘bundelen’ noemt. Men kan alles bundelen wat men ooit schreef, of men kan een selectie ofte uitverkiezing houden en alleen herdrukken wat de moeite waard schijnt. De heer Alberts, naar deze herdrukken te oordeelen, acht veel, zoo niet alles, wat hij ooit geschreven heeft de moeite waard. Zoo herdrukt hij, onder den titel ‘Indisch Persdelict’, zelfs de ruzie die hij eens, via de Javabode, met den heer Karel Wijbrands, via het Nieuws van den Dag voor N.I. had. Wie den heer K.W. ook maar bij name kent, weet al vooruit hoe die heibel er heeft uitgezien, en de niet zeer geestige dialoogjes en zeer onnoozele tooneelstukjes van J.C. P. Alberts, mitsgaders de volmaakt schunnige entrefilets van K.W. en dien anderen, blijkbaar soortgelijken, heer (het soort blijkt talrijk in Indië) van het Bat. Handelsblad, zijn wel zonderlinge ‘bloemen’ in deze litteraire bouquet, bijzonder weinig geschikt om den geur te versterken. Aldus schijnt ons de heer Alberts een uiterst levendig en energiek man, met een ‘warm temperament’ gelijk het heet, maar vrijwel gespeend van zelfcritiek. Zijn verzen zijn van hoogst twijfelachtige waarde, zijn journalistieke artikelen niet minder, maar ook niet beter dan er dagelijks vele geschreven worden en…. onherdrukt blijven, zijn tooneelstukjes, zelfs als polemiek tegen K.W. beschouwd, niet bijster treffend…. Het beste vindt men dan nog in de schetsen ‘Vie de Bohème’, waar de schrijver ons niet onverdienstelijk een bohémien-artiste voorstelt, wonderwel gelijkend op den heer Johan Casper Paul Huberts uit ‘Een Leven in Vogelvlucht’, die eenmaal de heusch bestaande stichter der Haagsche Kroniek schijnt geweest. Dewelke heer J.C.P. Huberts ook verwerkt blijkt in dat stukje, waarvan ze in Indië zoo gechoqueerd waren, Hypermodern. Hoe zoo’n zwakke dichterling doet en denkt en zelfs somtijds werkt, hoe hij van het leven, zonder meer, geniet en door de maatschappij genegerd wordt, dat heeft de heer Alberts, ‘van binnen uit’ goed begrepen en in den eigen toon van den man neergeschreven. Al kon hij er dan ook geen toonbare dramatiek van maken. Deze Bohème-figuur moet hem zelven ten slotte zeer verwant zijn, zwak ethisch, zwak philosofisch, zwak mystisch, zwak artistiek, als hij zich ons toont. Maar zijn romantisch sentimentalisme en zijn vitaliteit en zijn gevoel van eigenwaarde lijken geenszins zwak en doen hem soms sprekend op een Multatuli gelijken, wéér een Multatuli-epigoon bij de velen, die er al rondloopen, zijnde een pierig gewas van onvolgroeide individualisten.
Johan C.P. Alberts, Feestelijke Ommegang V. – Amsterdam, Uitgave van den schrijver, 1927.
Recensie van Johan Theunisz, Den Gulden Winckel, 27e jaargang, 1928
Het vijfde deel van de ‘bloemlezing uit het leven van een 20ste eeuwer’, zooals het werk tot ondertitel draagt. Evenals de andere vier, is ook dit deel (1925-27) een verzameling van zeer heterogene bestanddeelen: reisbrieven, handelsbrieven, open brieven, gedichten, proza, dagboekfragmenten, artikelen en artikeltjes over duizend-en-éen onderwerp (Almanach de France, Hamlet, Mazdaznan, Krishnamurti), tooneel, enz. enz. En dit alles is met even weinig zelfcritiek bijeengebracht als deel I-IV. Maar, als ik Alberts goed begrijp, is het ook geenszins zijn bedoeling waarlijk het beste van zijn wezen ons te geven, maar van alles wat: goed, kwaad, gemeend, geposeerd, echt, valsch, juist, ongemotiveerd. Met andere woorden: Alberts heeft in deze vijf boeken willen geven: de samenvatting van een leven met alle kanten en hoeken, en geen literatuur, geen philosofie, geen poëzie, geen journalistiek, maar van alles een beetje, chaotisch gelijk ons bestaan. In zooverre is het boek geslaagd, het is verwonderlijk chaotisch, bijna al te rommelig. Maar: om dit effect te bereiken, was daarvoor deze uitgave noodig? Wisten we dit alles, wat gevarieerd, niet reeds lang? Zonder twijfel. Wilde Alberts ons met deze vijf feestelijke ommegangen een tijdsbeeld geven, dan mogen we de conclusie trekken, dat zijn uitgave overbodig is. Rest ons de vraag: wilde Alberts ons … albertsiana geven? En dan heeft hij waarlijk weer gelijk, dan is dit werk zijn ‘meest redelooze obsessie’. Ik heb dan tegen het werk dit groote bezwaar: wat gaat ons het leven van de individu Alberts aan, als hij niet representatief blijkt; waarom dan alle levensbijzonderheden van dezen willekeurigen meneer Alberts, als ze naar vorm noch inhoud belangrijk blijken? Dan komen we tot deze gevolgtrekking: het boek is zeker geen ‘bloem’-lezing, en de ondertitel had dus met meer recht kunnen zijn: een critieklooze autobiografie.