JAC VAN LOOY – HET VUURWERK 3
Oneeuwsch postuurde de graaf buitengewoon groot en knokig van leden, nog in dinerkleeding. Hij sprak met een aangename stem, verroerde zich weinig, aanzienlijk vermeed hij kleine bewegingen, lachte zacht zijn lachje van hooge komedie; hij veel verkeerde aan het hof. Boven den gladden plastron hield zich zijn statig smal hoofd, hol aan de slapen, met ooren edel lang; stramienig streek zijn dun haar over den vliedenden schedel. Recht poseerde het op den steilen hals, waarvan het strottenhoofd verbazend tusschen de steeksels van zijn hoogen boord naar voren stak; recht met zijn prachtigen roofvogelneus en de getrokken snor, waarvan de priemende einden bijzijen het slappe, het onder het jukbeen paars-aderige en oud beginnend te worden wangenvel penseelden, met een kin van gezag. Een onbedoelend wreed kijken scheen uit zijn oogen, waarvan het blauw groenig was om de nauwe pupillen.
De was-witte bloem van een gardenia in de lange lappel van zijn rok, – hij, Engelsch levend, dineerend altijd, buiten of in de stad, ook dan wanneer hij alleen tegenover zijn vrouw at, in rok en officiëele das, – zat de jonkheer als de mindere den graaf dichtbij. Niet groot, de schouders glooiend, jeugdig met een vrouwenmiddel, had hij een klein rond hoofd, waaruit de gelijkenis aan zijn mama de douairière vooral uit de grijze oogen verscheen. Een rossige pronksnor als de Duitsche Keizer, deed er hem uitzien als officier in politiek en hij praatte kortaf, elk woord een wet, met roode bevliegingen van heerschzuchtige drift, warm na den eten.
Nog geen jaar geleden, na den dood van zijn papa, was hij heer geworden van het een uur verder gelegen dorp; had zich al gauw laten verkiezen voor de kamers in het distrikt; conservatief-religieus, orthodox, want dat de standen ordonneert; liberaal-politiek, zich willend moeien voor het volk en voor de Zondagswet, kerkganger als allen van de familie om het voorbeeld geven. Hij was een knap schutter.
Doorvoed, gul in zijn flodderig konijngrijs wandelpak, de broekspijpen omgeslagen, nemend zijn plaats ruim met de stoere beenen, zat de baron voorover of hij erg luisterde, de ellebogen op de dijen, en raapte zoo blâren tusschen zijn voeten weg om die knutselend te vernielen. Dan of de blik van den graaf, die zijn groote boventanden bloot redeneerde, hem stak op den nek, zette hij zich recht en was er langwijl in het sintele kijken van zijn moeie oogen. Jongensachtig ging zijn stroohoed hem diep over het voorhoofd, zijne hoekige neus overstak een volle snor, die veel gestreeld, aan de punten wel krullen wou; goeilijk zag hij er uit, ondanks zijn barsch buigende kaak en stuggen romp-hals. Hij, heer van het dorp, en zijn goed grenzend met een binnenweg er tusschen aan dat van de douairière. Lang niet zoo ekonomisch als zijn parentage, was hij de geziene bij de dorpelingen, en van zijn ondergeschikten graag gediend, omdat er veel bij hem afviel. Wel werden er allerlei vreemde geschiedenissen van hem verteld, hardop bepraat in de herberg ‘het gedekte Paard’; uitgeplozen in den barbierswinkel Zaterdagsavonds; gefluisterd in de keuken; verzwegen in de consistoriekamer, – hij was mild voor de kerkcollecte, – hoofdschuddend bebabbeld in de buurtjes door hen die daar elkaâr ontmoetten; en in de houtwegen ’s nachts door stroopers die hem fel om zijn bepaalde jacht-strengheid haatten; zoo legendes geworden ’s winters om de kachels tusschen het gapen door. Zijn bezitting, groot en onbeknibbeld beheerd, had geschoren grasvelden voor sport en buitenfeesten; was van waterwerken doorgraven; en er waren ijzeren serres, veel grooter dan die oude dingen hier en een palmenhuis op een buitenlandsche tentoonstelling voor tuinbouw bekroond en gekocht; banken voor de vrije wandeling; bosschen die zich rekten tot in de wijde hei. Maar het grootste gedeelte van het jaar stond het groote huis leêg tegenwoordig; men fluisterde wel dat de boel op was; ofschoon het huis dagelijks werd gelucht door zijn bevoorrechten en even zooveel besproken jachtopziener. Dan waren de moestuinen verhuurd, de booien met kostgeld naar de stad, de jonkers naar de scholen, mevrouw gereisd naar het Zuiden en mijnheer naar het Noorden. Evenwel tegen de verjaring van den oudsten jonker werden onverwacht de hekken van het park gesloten, had het huis gordijnen, zaten de baron en de barones ’s Zondags weêr in de kerk in hun oude familiebank.
Over het pad knerpten de trouw gaande voeten van den knecht door het kiezel en weêr krijtte het roepen van den jonker boven uit den rook, die goud-paars uitdreef tot aan de voeten van de boomengestalten. De zichzelf rakelende gloed vaartte niet meer zoo snel, het spatterde, het regende op het grasperk, als de vonken in een smidse weg-brijzelend van onder den ademloozen hamer. Het gejuich dwarrelde met geweld; de jongens, vermeteler, sprongen en renden om het vuur, trapten de vonken; de gouvernante, gehoorzaam, kwam waarschuwend een eindje aan. Maar met zware splijtende donders sloeg nu de kroon uiteen en ploften de verschijningen in elkander.
Getroffen door den daver en in het gestel hunner takken aangeschud, rilde het weêr holle bosschige, waar geklappertand van blâren leefde een oogenblik, zoo wen er wind door vaart. Onder het opene waar het vuur gesprongen, wielde het geraamte van de kroon, schriel en zwart in het teêr kleine schijnsel van een roode vonk nog, daar als aan ’t rad gespijkerd. Het wentelde al trager en trager, de vonk blies aan, hield, glanzende stip, zich in de gedrukte stilte na het slaan der slagen, in de stilte van angst of er van overal uit het nachtelijke door duizend oogen werd gestaard, dan, was ’t uit.
Dicht gegordijnd hadden zich de wittige wolken, ijl licht wirrelde er uit neêr, latende boven het gras een dunheid als van dauw. En in den dampigen nacht weken de boomen henen…
– volgende week deel 4 –