JAC VAN LOOY – HET VUURWERK 5

Doch voor het groote ridder-decor der boomen richtte zich de graaf het zonderlingst boven de tafels over; een verkleed man achter zijn rein glas, dat vonkoogde of was de wijn juweel. Hij plaatste zijn oogglaasje steviger, tuurde de waarlijk wonderlijke gruwheid van het licht in, in dat vreemde landschap vol vuurgraten en aderen.
Het geheele voorplein scheen volgeloopen met wijn of met een moordend water en nog altijd verdikte zich de sombere toon van moer; over den wolkenden rook heen grijnsden de groote boomen, schijn-hangend in luchtledig, ommanteld met de flardendrachten van hun blâren. En het werd alles vervaarlijk en glazelijker van gloed. Onder den als opgezeilden hemel blonken de starre, bloederige takarmen, elleboogden en maakten knoopen, kronkelden om te vervingeren en te grijpen in de zware trossen van het loof.
Anderzijds het wijde bekken van het voorplein, in het gruizelige kiezel stond het heerenhuis, verbijsterd op zijn getralied keuken- en kelderbazement, wondrood tegen zijn eigen dompige en ’t land in-daverende schaduw. Blind waren er de hooge zaalvensters beneden geluikt in den schrikkerigen gevel, ook de vele lage slaapkamerramen achter gordijnen dicht; een bezochte woning, waar de vroegere heer nog boven aarde stond, verscheen het met zijn gelig vlammetje in de vestibule. Over de lijst drukten en schoven de donkere dakplaten; schimmig er de zolderkapellen uitbraken, strak en vlak; maar in de al feller lichting krinkelde frisch geglim van klimopblaadjes de harde muurlijn langs de keuken weg; gloeiden de geraniums gebrand-glasachtig in hun buikige en grof gecanneleerde vazen; wuifden er de windwijzers boven de nokkende schoorsteenen karmijn-gouden vaantjes uit, in den gespannen nacht.
Met imperialer lijnen was ook een breed postement, doffer door zijn verf dan de pleistermuren, om de vestibule nu te zien.
In dezen alles merkenden schijn verbeeldde het bijna een afzonderlijk gebouwte, éen met de statig uittredende stoeptrap, nog breeder aan den grond door fonkelende looverstrepen weêrszijds: de ster-figuren van bloemperken in mozaïek. Zoo in een overwinningspoort een naamkarakter omlijst gloeit boven den boog, omvingen de lijnen een gedrongen raam en maakten daar voluten, zwenkten hooger op tot ruggen van dolfijnen met klappenden staart, om bij het dak het maangladde klokkegezicht te vangen en te kronen. Schuin, een basterdbalk in een wapen, wees er de wijzer uit één stuk over, en zelfs de streepjes der minuten waren op de plaat te zien.
Langs de keukenzij, ervan los om een doorgang te laten, boog de dubbelhaag sierplanten van het huis weg; de gloed stolpte over de omgekeerde-korf-vormen der oranjes aan pronkappeltjes rijk, treste de lange bladen der laurieren, verhitte gloeiend de ijzeren banden en ooren der wichtige tobben met de stammetjes er in. Het was als in den dag. Achter de bakken talmden op het wijnglibberige gras voeten in klompen en pantoffels; luchtigheden van dienstbodenkleêren doorschenen hel de hoekige openingetjes der takken; stukjes van spiedende gezichten, een oog, een scheiding van bloot haar, de overlangs gestreepte Engelsche boord van een koetsier, wat van zijn drankzuchtige wang en deftig bakkebaardje; de zware aardhand van een tuinknecht, de paarsch geworden blauwe schouder van den jager. De roode atmosfeer overwolkte alles, bundelde langs het zomerverblijf, deed de dakpannen van het waschhuisje flikkeren of er een geknoopt net lag; tooverde den stompen kop van de tuinmanswoning op met een raamgat in wilden wingerd. Verder waren het de rijtuig- en stalgebouwen waar ’t licht weérscheen van witten muur op muur; een schuur gloeide onweêr-avondzonnig onder boomen; boomen overal, staketselende stammen en uitvlammend luchtbosch, tot in de zware beuken van den oprit de brand verblauwde met nog een rooien gloor.
Maar aan den anderen huiskant drong het ontzettende licht langs den waaier der schaduw het vrije land in; gazonnetjes en perken over, over een bed bleeke maréchal Niel-rozen, geur-open in een rand van heliotroop. Over heesters, sparkegels en rhododendrons vloog het weêr op tegen de hoogwegstuipende stammen der omgezwenkte en als een boschrand wegtrekkende laan, liet een raster vurig langs een paardenweitje gaan en beglansde de schoften van wat werkpaarden: ontdekte het ezeltje van de freuletjes uit den lagen nacht. Een stralende paal was er de mast van het ooievaarsnest en ook het rad en het takkenbossenleger geleek koraal, met den op zijn eenen poot rustenden vogel, daar hoog als een schitterpunt van vreemde gelukbrenging in de krale duisternis alleen. Dieper vlood het roode rooflicht; er trok een steenen weg voorbij die weêr verdween; dieper dommelde een pacht-hoeve met toeë luiken en slaperig dak; lilliputtische koetjes lagen er in de vloeiing, de stoeltjes van de melkers stippelden in de aardpaarse bocht; een hooischelf onder een laag hutdak blonk tusschen zijn vier staken; de gloeiende dissel van een mestkar, zijn moddernaven en raderen. En in de al ijselijker, killer en violet-geworden verstolling bloedde nog een boerderij en dieper-in nog wel een eigendom, in dezen schijn van brand.
En de gloed hield aan, rondzijds den zonnewijzer, metaal-donker bolskelet, dan fonkelend cirkelstel, ging het in, in het dominale goed. Waar de dwergboom bloedde tegen het vage en smaragd-harige hangen van een treuresch, spiegelde het licht als uit een krater op, over het vergezichtlooze lage hout en versmolt in de boomengeheimenis doorschoten van spranken, ging te loor in den nachtnevel van te gissen boomen met wat er onder woont. Daar waar de jonker vooraan stond bij het vuur, sloom op zijn soldatesk uit een sportbroek stekende beenen, toekijkend uit de flauwe familie-oogen, achter al de lichte kinderpopjes aan, was weêr het uitzicht opener, brandde het schijnsel onder de gewelf-gang door van de allée, de zuilstammen verstrammend en den hertekamp in. Daar kwam het fijne beestvolkje te kijk, bijna allen ontrust overeinde, de sidderneuzige hinden met kinderwijde oogen, de zware manherten die de versteende geweiën torsten in den nek. Rechtser, waar de muur der oranjerie beschenen was van dit roode maanlicht, waren de nog speelgoedachtiger menageriehuisjes en het in onbruik geraakte pauwenhok en de kuikenrennen voor het fazantenbroedsel, die volwassen zich in de bosschen moeten verwilderen voor den lust der jacht. Linkser, als door een bewogen spiegelkaatsing geraakt, glooiden doortrapt van boomenvoeten de mossige gronden naar den vijver af; het purperen water van het voerkanaal kolkte er, onder den lagen wal wat eendjes hurkten als schelpen in de verte.
Uitgetreden het grottige loof der geïllumineerde boomen, om beter te genieten dit alomgezicht, stonden de graaf, de baron en de jonkheer nu bijzijen het gezelschap. Tusschen de bosschige bochten schoot de gloed er de gaping in, deed nog achter de linde òm de hellende glazen glansplekken van een druiven-kas en riep in de diepte van het kruispunt van den weg en het pad naar de moezerijen, den reuzigen stronk van een boomruïne op. Voor heel een warande van bloemen daar in de diepte, verzonken theater-kringen waar de kleuren kampten in den rooden doop, voor het wijd-verre stralen van cirkelrijen droomelijke uitbloeiingen en botsels, voor de opene weelde van staande rozen en ’t mild in knop gaan der sterdahlia’s; voor de gedegenheid der ruimdragende boeren-phloxen en het innig verstorven sneeuwblank der camilles met de gouden harten; voor de sabel- en bloed-striemen der gladiolussen en voor het koninklijke hangen der lelies over den zwartpurperen ernst der violetten ten voorsten rij, praalde de stronk als een overhuldigde katafalk, zoo vol omgroeid en gansch belast met opgehangen en neêrrankende planten. Het was de reliek der plaats. Daags voor het overlijden van den ouden heer was de eeuwen-heugende olm, innerlijk vermolmd, neêrgeknakt voor den storm; in de sterfkamer was de dreun van de vallende kruin gehoord, ver had de wind de slag gejaagd door de huilende bosschen; en vol ontzag gebleven voor dit machtige teeken, had de weduwe het gescheurde en gesplinterde stameind daar blijvend gewild als een ootmoedige herinnering…
Even nog boven de toppen der allée bonkten de rotsige en kasteelige heffingen der zwaarste boomen bij den vijver; toen krinkelden er worm- en polijp-glansen her en der, gevlerk van groote vleugels: purperen wademen overtogen de wegzinkende gezichten der bezitting, de blauwige schemer kwam, en het uitgebrande vuur rond den zonnewijzer was in den nacht aan ’t rooken….

– volgende week het zesde en laatste deel –

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: