JAC VAN LOOY – HET VUURWERK 6
Nadat de douairière in haar zwarte sjaal de trap was opgeholpen door den hoffelijken arm van den graaf en de twee edele gedaanten onder het vestibule-licht waren ingegaan, duwde de knecht den rolstoel terug door het grint naar het koetshuis henen. Een oogenblik schaduwde de jonkheer boven op de trap, zijn overjas los langs het bleeke plakkaat van het borsthemd, de handen niet meer bloot. Gelijk den kwaden slag van een deur ergens, stampte de hoef van een paard door het duistere buiten, bitkettings rinkelden, de schijn van een rijtuiglantaarn goudgeelde door de spritsende laurieren, toen roldaverden de wielen van de steenen stalplaats smorend in het zand over…. De jonge mijnheer en mevrouw bleven niet soupeeren, de coupé kwam voor. En Johan den kortsten weg nemend, stuurde op het gevoel af naar de opening bijzijen het huis, verlangend nu eindelijk zijn beenen eens bij Sofie in de keuken te kunnen uitstrekken.
…. Wanneer iemand zoo gaapt terwijl je hem bedient, dan moet je je goedhouden…. gapen steekt aan…. Duivekaters ding, wanneer mevrouw er in zat, reed dat zware bakbeest minstens zoo gemakkelijk…. daar zat nu het voorwiel weêr vast…. mevrouw kon er maar geen afstand van doen…. ’t had mijnheer zoo lang gediend, heel wat malen er hem in rondgereden op ’t laatst van zijn leven…. Wat…. hoorde hij niet duidelijk de stem van Sofie benauwd roepen:
‘Laat je los, jonker.’
Heftig rolde Johan zijn wagentje door het laantje…. zoo’n kwaaie jongen…. het doffe licht in, dat de open onderdeur spreidde over het pleintje voor de keuken. Pasteitjes-geuren zweemden tusschen het paddestoelachtig opschemeren van rondstaande boomen…. Wacht, hij zou hem wel even verbieden…. Het voorwiel hortte tegen een emmer aan; hij liet den stoel al los, maar hoorde toen erg lachen, en zag den baron als een geest staan tusschen de boomen.
…. ‘Toe, jongen.’
En hij durfde niet; onderdanig voor den meester hadden zijn verstroefde handen den stoelrug teruggevat, als om het onderbroken werk te hervatten. Hij zag Sofie worstelen tegen Jonker Nol, die haar schrijlings op de heupen was gesprongen en spoorde met zijn knieën. Ze wilde schreeuwen maar ze kon niet, ze kon die stikkende handen niet los krijgen van onder haar kin, ze bukte haar hals weg, vocht, er haar witte muts bij verliezend op het zand, om den zoen van den dartelen jongen te ontgaan.
…. Zouen ze hem hebben gezien…. ‘Johan!’ riep Sofie. Een weeë lach vertrok den geschoren mond van den knecht, zijn vingers wreven de leuning, zijn beenen trilden hem onder het lijf; raar zochten zijn oogen op naar de betrokken luchtplek.
…. Zou ie z’n zin krijgen…. ’t was toch zoo erg niet… hij hoorde haar gil of ze gestoken werd van een wesp; toen den jarigen jonker springen op den grond. Sofie rapend de afgevallen muts, vaartte hem voorbij, de drie treedjes af en den kelder in.
…. Wat beduidde het ook eigenlijk…. Hoor met wat een pret of ie wegging, die bleekneus….
En Johan zag den stroohoed en het sportpetje wegschimmeren in de laan; hij luisterde nog wat, en rolde toen den rolstoel weêr vooruit om hem te gaan bergen in het koetshuis.
– slot –