FERDINAND HUYCK – INLEIDING 2

03 - Jacob van Lennep– vervolg –

Wij hadden een poos stilzwijgend over elkander gezeten, in die aangename, rustige gemoedsgesteldheid, welke zoo bevorderlijk is aan de goede spijsvertering, en waarin men, zonder de hersens met eenig bepaald onderwerp te vermoeien, de schakel der gedachten volgt, die zich van zelve ongezocht in het brein ontwikkelen. Ik recapituleerde bij mij zelven hetgeen zij mij aan den disch had verteld, betreffende de misslagen en logens voorkomende in zekere onlangs uitgekomene gedenkschriften, welke ik haar geleend had, en die mij in de gelegenheid hadden gesteld, opnieuw haar zaakkennis en geheugen op te merken.
“Weet gij, wat mij verwondert?” zeide ik eindelijk, uit mijn mijmering ontwakende.
“Wat?—Dat ik niet liever de koffie kook, gelijk ik vroeger placht te doen, dan een filtreerkan te gebruiken?—Gij hebt volkomen gelijk.”
“Neen, lieve vriendin! Ik heb niets betreffende uw koffie aan te merken, die reeds zulke aangename geuren begint te verspreiden, dat, naar mijn overtuiging, het plechtig oogenblik van inschenken niet ver meer verwijderd kan zijn; maar ik wilde u mijn bevreemding te kennen geven, dat iemand, die zooveel gezien en gehoord heeft, waarvan wij ons niet dan door valsche of gedeeltelijke opgaven een denkbeeld kunnen maken, die zulk een uitmuntend geheugen heeft, en de pen bovendien zoo goed te hanteeren weet als gij, er nimmer aan gedacht heeft, zelve eens gedenkschriften te schrijven.”
“In waarheid, mijn beste P….! ik heb in mijn vroegere betrekkingen wel wat anders te doen gehad als memoriën te schrijven: en op mijn jaren betaamt het eer, dat men zich met de toekomst, dan met het verledene bezig houde.”“Nu ja!—Maar nu doet gij zulk een grooten sprong. Zoo gij op uw vijftigste jaar begonnen waart, zoudt gij ruim den tijd hebben gehad, eenige boekdeelen te vullen.”
“Hoor! ik heb nooit verlangd, mij een naam te maken: en al wat ik begeer is, na mijn dood vergeten te worden.”
“Foei! Gij weet te goed, dat er menschen genoeg zullen zijn, bij wie gij in gezegend aandenken zult blijven: en het zoû u zelfs leed doen te denken, dat die u vergeten konnen.”
“Kom! kom! gekheid! Gij weet wel, dat ik het in dien zin niet meen; maar wil ik u eens zeggen, waarom het dwaas in mij zoû geweest zijn, als schrijfster op te treden?—Zoo als gij mij nu kent, houdt gij er van, mij te hooren keuvelen en somtijds misschien wat doorslaan: en later als ik dood ben, zult gij, vertrouw ik, wel eens aan de oude Juffrouw denken, als aan iemand, die nog al wat van den ouden tijd wist te vertellen; en mogelijk gebeurt het, dat gij nu en dan aan dezen of genen, die verkeerd onderricht is; toevoegt, hoe Juffrouw Stauffacher, die het wel wist, dat verhaalde; maar zoo ik gedenkschriften had uitgegeven, dan ware ik niet langer de oude Juffrouw meer, die men op haar woord geloofde, maar een schrijfster; die elk het recht zoude hebben met aanmerkingen en kritieken op ’t lijf te vallen.—Spreek mij niet tegen,” vervolgde zij, ziende, dat ik het hoofd schudde, als iemand, die niet overtuigd is: “ik weet het beter:—en dit ware niet alles; maar ik zoû geen genoeglijk uur meer met u of mijn andere goede vrienden hebben. Thans mag ik u nog de eene of andere anecdote vertellen, die gij tien of meermalen gehoord hebt; maar waar gij de beleefdheid hebt naar te luisteren, als of zij u geheel nieuw voorkwam;—maar stond die eens gedrukt, dan zoû ik immers den mond niet meer durven opendoen om over oude zaken te praten, uit vrees, dat iemand mij op mijn boterham zoû geven: “ja! dat hebben wij gelezen bladz. 58 van het Eerste Deel.” Neen! neen! dat niet. En dan is er nog iets: ik heb met heel wat rare potentaten en stoethaspels omgegaan, en hen in hun dagelijks bedrijf gezien: en ofschoon ik er géén kwaad in zie, over hen te praten, en het zelfs gaarne doe, zoo heb ik er nooit van gehouden, om datgene publiek te maken, wat tot het private leven van personen behoort. Het komt mij altoos voor, dat noch Necker, noch Delille, noch Madame Du Deffant, zich in mijne tegenwoordigheid zoo zouden hebben uitgelaten als zij deden, wanneer zij vermoed hadden, dat ik hunne gezegden later openbaar zoude maken. Er is iets heiligs, naar mijn oordeel, in een gemeenzaam onderhoud: en daarvan mag geen misbruik gemaakt worden.”
“Dat ben ik niet met u eens. Beroemde mannen behooren tot de nakomelingschap, en zij zijn er zelfs over ’t geheel mede gestreeld, wanneer men aan hetgeen zij gezegd of gesproken hebben waarde genoeg hecht om het bekend te maken: zelfs dan, als het hun niet tot eer verstrekt. Zij hebben allen een weinig van de ijdelheid van Herostratus weg, en wanneer men slechts van hen spreekt, kan het hun minder schelen, hoe.”
“Ieder heeft zijne inzichten; maar ik heb mij niet geroepen geacht, om iets te doen, waar mijn gevoel tegen opkwam.”
“Dan is het jammer, dat gij geen roman geschreven hebt, waar gij uw kennissen met verandering van naam, tijd, enz. in te pas had gebracht.”
“Mijn lieve P.! gij vergeet, dat die kleine bijzonderheden, die thans aan u en anderen belangrijk voorkomen, omdat zij belangrijke personen betreffen, of wel omdat ik er zelve in gemoeid ben, al haar aardigheid zouden missen, indien zij betrekking hadden op onbekenden. Er zijn zeer weinige zoogenaamde vernuftige gezegden, zeer weinige merkwaardige voorvallen, die hun waarde niet grootendeels ontleenen aan de namen, die er mede gemoeid zijn. Zoû iemand zich b.v. de moeite ooit getroost hebben om de zoutelooze kwinkslagen op te teekenen of na te schrijven, die men aan Cicero toekent, indien gij of ik die gezegd hadden?—En echter vinden wij die in al de schoolboeken.
“Ik beken gaarne, dat gij dagelijks betere dingen voortbrengt, dan al wat wij van dien aard in de klassieke oudheid aantreffen: en juist daarom verbeeld ik mij, dat gij, gebruik makende van de bouwstoffen die gij hebt, een zeer onderhoudend boek zoudt hebben kunnen schrijven.
“’t Is mogelijk: ik heb het nooit beproefd: en in allen gevalle weet ik niet, of het mij gelukt zoû zijn langs den door u aangewezen weg. Want het is niet genoeg steen en kalk te hebben, men moet ook de bekwaamheid bezitten van die aan-een te voegen, indien men er een huis van wil bouwen: en al heb ik nog zulk een voorraad anecdoten en grappen, ik diende een lijst te hebben om die in te plaatsen; want gij zoudt toch niet begeeren, dat ik een boek schreef alleen om de menschen aan ’t lachen te maken: en er diende toch wel een zekere zedeleer bij te komen.”
“Hm!” zeide ik, glimlachende: “die zedeleer van de romans!”
“Ja! ik weet wel, dat men daar tegenwoordig niet meer om geeft: en dat althans de Fransche boeken van dien aard zijn, dat men zich bijna schaamt, die gelezen te hebben; nu—voor mijn part, ik lees ze niet: ik hou mij bij ’t oude.”
“Er valt zeker niet veel op te roemen” zeide ik, mij vermakende met de drift, waarmede zij sprak: “maar,” vervolgde ik, haar willende plagen door een van haar lievelingsschrijvers aan te vallen: “daar is Fielding, met wien gij nog al ophebt: die is dan toch ook niet bij uitstek kiesch in zijn tooneelen.”
“Dat weet ik wel, en ik zoû u ook niet zeggen, dat gij Tom Jones aan uw dochter ter lezing moest geven; maar indien gij beweert, dat het boek geen goede zedeleer heeft, dan zeg ik, dat gij het nooit met aandacht gelezen hebt. Indien Fielding zijn held nu en dan laat struikelen, en daardoor in de noodzakelijkheid vervalt van beschrijvingen te geven, waar sommigen zich aan ergeren, dan dient hij zijn lezer later het tegengift voor, door hem de rampzalige gevolgen aan te toonen, die onvermijdelijk uit het inwilligen onzer verkeerde neigingen ontstaan: daarom acht ik het boek zoo hoog, omdat het bestendig strekkende is, om de groote en nooit genoeg herhaalde waarheid te verkondigen, dat het kwade altijd zijn meester loont.”
“Ziedaar een waarheid, lieve Juffrouw! die zoo oudbakken is, dat men er aan begint te twijfelen: en, rechtuit gezegd, ik behoor onder die twijfelaars; want wordt niet door de stelling, dat deugd en misdrijf beide reeds hier op aarde vergolden worden, de leer der vergelding hier namaals merkelijk verzwakt?—En leert ons eene, misschien ook wat oudbakken, ondervinding niet, dat de booze dikwijls, ongestoord, de rijkste zegeningen geniet, terwijl de brave in armoede en ellende zucht en met allerlei tegenspoeden te kampen heeft?”
“Tot op zekere hoogte geef ik dit toe; maar ik verzoek u, wel op te letten, dat ik geenszins beweerd heb, dat het goede zoowel als het kwade hier beneden beloond of gestraft wordt in den zin, dien gij er aan hecht:—verre van dien: dat geschiedt eerst in een volgend leven; maar alleen, dat elke daad, die wij verrichten, haar natuurlijke, onvermijdelijke gevolgen met zich brengt, die somtijds, wel is waar, geheel anders zijn, dan men die zich voorstelt; maar die niet-te-min leerzaam zijn en blijven voor den opmerkzamen beschouwer. Het moge den booze—want ik wil uw redeneering eens volgen; ofschoon ik anders niet houde van die peremptoire manier om de menschen in twee deelen te scheiden, goeden en slechten;—ik heb nooit zulk een volslagen schelm gekend, of hij had ook zijn goede zijde: en de beste mensch daar-en-tegen zondigt ook nog dagelijks—het moge, zoo als ik zeide, den booze welgaan: hij moge zelfs de stem van het geweten smoren (’t geen ik ook al met geloof, want daar is poes; die kan ik het altijd aanzien als zij gesnoept heeft, aan de schuwe en verlegene houding die zij dan aanneemt: en zoo poes een conscientie heeft, dan heeft een mensch er een à plus forte raison); maar het gedane kwaad zal niet-te-min gevolgen hebben, die hem, soms na jaren en op ’t onverwachtst, voor ’t aangezicht zullen springen en lastige oogenblikken bezorgen. Met het goede, dat men verricht, is het, of liever, schijnt het niet volkomen zoo gelegen; maar, behalve dat zich bij het beste dat wij verrichten altijd iets menschelijks paart, en wij eigentlijk niets wezentlijks goeds kunnen uitrichten, maar altijd, als onnutte dienstknechten, zeer achterlijk blijven, zoo leert ons de ondervinding, dat men het goede om zich zelf moet doen en niet om het loon, dat er uit voortkomt, en dat miskenning, ondankbaarheid, terugzetting, enz. er menigmalen de gevolgen van zijn. Nog meer: men kan wel dadelijk bepalen, en men doet het ook genoeg, welke daad verkeerd is geweest; maar evenmin als men de drijfveeren kent, welke iemand tot zondigen aangezet hebben en hem tot verschoning kunnen strekken, evenmin kan men beöordeelen, of de ogenschijnlijk goede daden altijd even zuiver in haar oorsprong zijn: en of die zoogenaamde lijdende deugd haar tegenspoeden niet veelal aan zich zelve te wijten heeft. Ik voor mij geloof niet aan die heel brave lieden, die tevens zoo heel ellendig zijn: wanneer men hun geschiedenis wel kende, zoû men dikwijls vinden dat de rampen, waarmede zij te worstelen hebben, haar oorsprong hebben, in verkeerde, en vooral in domme streken, vroeger gepleegd.”

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: