FERDINAND HUYCK – INLEIDING 3
“Ik ben het in vele opzichten met u eens; maar ik bid u, zeg het niet overluid; want wat werd er van het medelijden en van de liefdadigheid, indien men zich gerechtigd achtte, elken behoeftige toe te voegen, dat hij door eigen schuld ongelukkig ware?”
“Wel! mij dunkt, dat hij daardoor juist een dubbele aanspraak op ons medelijden heeft.”
“Ja; maar daar heeft hij weinig aan, zoo er de liefdadigheid niet bij komt; doch—om tot ons onderwerp terug te keeren. Gij zoudt dus denken, dat wanneer men haarklein iemands geschiedenis wist, men de bron der wederwaardigheden, die hem treffen, altijd daarin zoû kunnen terugvinden, even als men op een landkaart den oorsprong eener rivier kan opsporen.”
“Hou wat, gij keert mijn stelling om: en dat is mis. Even als de oorsprong, dien gij zoekt, soms buiten de kaart gelegen zijn, even-zoo kan de aanleiding van een ramp, die ons treft, van buiten komen; maar ik heb beweerd, dat elke daad, die wij verrichten, tot de minste onvoorzichtigheid toe, ons of onmiddellijk, of later, opbreekt, en dat elke levensgeschiedenis, mids naar waarheid geschreven, ons daarvan getuigenis geven zoude.”
“Nu! ik zoû gaarne een zoodanige geschiedenis zien.”
“Ik zoû gemakkelijk aan uw verlangen kunnen voldoen: wilt gij de goedheid hebben, even aan de schel te trekken.”
De meid kwam. “Fremmetje!” zeide Mejuffrouw Stauffacher, haar den Sleutelring gevende: “ga eens op de boven-achterkamer. In de tweede kast van het raam af, op de vijfde plank van onderen af, ligt een pakket, met rood band omwonden: haal mij dat eens hier: maar denk er aan, de knippen te sluiten, als gij de kast weer dicht-doet: en neem het koffiegoed maar weg: Mijn Heer drinkt toch niet meer.”“Ziehier,” vervolgde zij, toen zij het gevraagde uit de handen der dienstmaagd bekomen had, “de geschiedenis, waar ik u van sprak. Hij, die de hoofdpersoon er van uitmaakt, beging een kleine, zeer verschoonbare onvoorzichtigheid, die voor hem een bron was van verdrietelijkheden en ongenoegen: anderen, daarin voorkomende, begingen grootere dwaasheden; en ook zij moesten er de gevolgen van dragen.”
“En—de geschiedenis van de geschiedenis?”
“Gij weet, dat ik vroegere jaren eenigen tijd bij de familie A. als gouvernante heb doorgebracht. Wij zagen dikwijls den Heer X., die aan het hoofd stond van een bloeiend huis van negotie. Hij was daarbij een groot minnaar en voorstander der letterkunde en hield er veel van, met mij over de daartoe betrekkelijke onderwerpen te redeneeren. Eens dat wij van romans spraken en ik mij ergerde over het onwaarschijnlijke der meeste voorvallen, die ons in dat slag van werken worden opgedischt: “où trouvera-t-on le romanesque, si ce n’est dans les romans,” vroeg hij lachende. “Ja!” zeide ik: “dat is even als de boef, die vroeg, waar de valsche eeden toe dienden, als men ze niet gebruiken mocht?”—”Maar,” vervolgde hij: “ik beweer, dat vele dingen, die ons in het dagelijksch leven gebeuren, zoo vreemd, toevallig of zonderbaar zijn, dat zij, in een roman vermeld, met den naam van onwaarschijnlijkheden zouden bestempeld worden.”
“Le vrai peut quelquefois n’être pas vraisemblable,” zeide ik, maar voegde er bij, dat het niet om een enkele onwaarschijnlijkheid, maar om de opeenstapeling van onwaarschijnlijkheden was, dat ik de meeste romans veroordeelde. “Nu!” zeide hij: “zoo ik op uw discretie staat kon maken, zoû ik u een handschrift kunnen doen zien, eenige voorvallen behelzende, die mijn eigen grootvader zijn overkomen, en waarin zoovele toevalligheden en vreemde ontmoetingen voorkomen, als men die naauwlijks in een roman zoû aantreffen.”—Ik betuigde hem mijn verlangen om dat handschrift te lezen: hij voldeed aan mijn wensen, en ik moest hem, na de lezing, toestemmen, dat hij de waarheid gesproken had. Ik verzocht hem afschrift er van te mogen nemen. “Daar heb ik niet tegen,” zeide hij: “op voorwaarde, dat gij het aan niemand laat lezen, althans in de eerste veertig jaren niet; want er zijn te veel personen in gemoeid, wier kinderen of kleinkinderen nog leven. Wat later gebeurt, kan mij niet schelen: al wil men het uitgeven; want dan zullen de daarin voorkomende portretten wel niet meer dan antiquiteiten zijn.”
“Ik beloofde zulks en deed nog meer: ik veranderde al de namen, ten einde niemand, die bij toeval het stuk in handen kreeg, zoû weten of het waar, dan wel verzonnen ware. Nu zijn die veertig jaren om, en ik wil niet, dat men het na mijn dood onder mijne papieren vinde: men mocht eens denken, dat het eigen compositie ware. Neem het dus en handel er meê naar welgevallen.”
Ik aanvaardde met gretigheid het aangeboden geschenk, en las het, zoodra ik te huis was, met belangstelling. Of echter de veranderingen, welke het oorspronkelijke heeft ondergaan, zich alleen tot de namen bepaald hebben, en of Mejuffrouw Stauffacher er niet hier en daar een weinig uit haar eigen brein heeft tusschen gevoegd, wil ik niet beslissen. Het laatste meen ik vooral daarom te moeten gelooven, omdat, schoon haar naauwgezetheid zooverre is gegaan, dat zij alle jaartallen en data heeft weggelaten, er hier en daar, bij toespelingen op bekende gebeurtenissen, bij het schetsen van sommige zeden, gebruiken, kleederdrachten enz., ja bij het doen van enkele aanhalingen, het een of ander voorkomt, dat mij toescheen niet tot het tijdvak, waarin het verhaalde voorvalt, maar iets vroeger of iets later te huis te behooren. Ik had echter geene gelegenheid Mejuffrouw Stauffacher deswege nader te onderhouden; daar ik haar niet weder alleen aantrof, en zij kort daarop, tot bittere droefheid van haar vrienden, tot een beter leven werd opgeroepen.
Ik was het geheele Handschrift vergeten, toen het mij, dezer dagen, bij het opruimen van oude papieren onder de oogen kwam. Bij de herlezing scheen het mij toe, dat wellicht diezelfde vreemde avonturen, met welker lezing ik mij vermaakt had, ook bij anderen eenig belang zouden kunnen wekken, en dat, na verloop van zoo vele jaren, geene zwarigheid meer bestond, om de geschiedenis van den Heer Ferdinand Huyck (gelijk hij door Mejuffrouw Stauffacher herdoopt is), wereldkundig te maken. Daar uw naam echter meer dan de mijne in de letterkundige wereld bekend is, wend ik mij tot u, met de vraag of gij de peetschap over het papieren kind wilt op u nemen, overtuigd dat enz….
Uw vriend
P.
Dat ik aan het verlangen van mijn vriend voldeed, blijkt uit de navolgende bladzijden. Ik beken echter, dat ik niet zoo volkomen gerust ben omtrent de echtheid van het werk, als mijn vriend schijnt te zijn. Ook heb ik Mejuffrouw Stauffacher niet zoo van nabij gekend als hij, en durf dus niet beslissen, of haar waarheidsliefde zooverre ging, dat zij nooit knollen voor citroenen verkocht: en somtijds rijst bij mij het vermoeden op, of zij, ondanks haar betuigingen van het tegendeel, niet eens in haar leven tot de verzoeking vervallen is van een roman te schrijven en, hoewel huiverig om dien bij haar leven uit te geven, echter heeft willen zorgen, dat hij na haar dood het licht zage. Wat hiervan zij, ik geef het boek zoo als ik het ontvangen heb: en heb er niets aan veranderd, zelfs de spelling niet; waaromtrent ik moet doen opmerken, dat Mejuffrouw Stauffacher overal de klanklooze e achter het onbepalend lidwoord en veelal ook achter de possessiva weglaat, tenzij wanneer het eerste een telwoord wordt of wanneer de laatsten bijzonderen nadruk vereischen. Zij schreef misschien niet volgens vaste regelen; misschien meer dan zij zelve wist; maar zij volgde in allen gevalle haar gehoor: en, voor zooverre men schrijven moet gelijk men spreekt, geef ik haar daarin geen ongelijk.
DE UITGEVER.