22 APRIL – ISRAËL KIEK
Israël David Kiek (Groningen, 22 april 1811 – Leiden, 14 mei 1899) was een Nederlands fotopionier. Zijn achternaam is in Nederland synoniem geworden voor de pretentieloze, uit de losse pols geschoten foto: het kiekje. Kiek werd geboren als vijfde kind van de horlogemaker David Lazarus Kiek en Lea Levie Pinto. Pas op latere leeftijd maakte Kiek de fotografie tot zijn hoofdberoep. Omstreeks 1837 trouwde Israel Kiek met Hendrika de Leeuw (1812-1892). In 1838 werd hun eerste kind Louis Israel geboren, waarna nog elf kinderen zouden volgen. In Groningen was hij kistenmaker, schrijnwerker, slager, loterij-collectant en koopman geweest. In 1855 verhuisde de 44-jarige Kiek naar Leiden waar hij eerst een sigarenwinkel begon, enkele jaren daarna begon hij te fotograferen. In 1858 wordt zijn bedrijf vermeld in het Adresboekje van Leiden: J.D. Kiek & Zoons, portraiteurs. Een jaar later verschijnen er onder het kopje ‘Photographen’ J.D. en L.J. Kiek – de dan twintigjarige, oudste zoon van Israël. Het beroep van fotograaf werd in joodse families vaak gekozen, net als bijvoorbeeld koopman en slager, omdat men zich dan vrij kon vestigen. Van de negen kinderen die in het gezin Kiek opgroeiden werden er vijf fotograaf. Israël Kiek is tot 1892 actief gebleven als fotograaf; daarna nam zijn zoon Lion de zaak over.
Ofschoon Kiek veel portretfoto’s heeft gemaakt, vooral carte de visite-portretten, is hij vooral bekend geworden door zijn groepsfoto’s van studenten. Zijn beste klanten waren namelijk Leidse studenten. Om er helemaal bij te horen was het onder hen gebruikelijk om een groepsportret te laten maken bij de fotograaf. Daarvoor gingen ze dan naar Israël Kiek. De studenten noemden deze portretjes al gauw ‘kiekjes’. De kwaliteit ervan was vaak niet geweldig zodat men amateurfoto’s gaandeweg zo is gaan noemen. De ‘kiekjes’ blonken dus niet uit vanwege hun grafische kwaliteiten, maar aan het spontane karakter en de zelfbedachte opstelling: studenten in een dakgoot, op een keukentrap of met gekke bekken van dichtbij. Dergelijke prentjes werden vaak in het holst van de nacht gemaakt, nadat de oude man door een dronken dispuut uit zijn bed was geroepen. Dat is wellicht een reden voor de vaagheid en de kennelijke haast waarmee deze ‘kiekjes’ gemaakt zijn. Kiek hield niet van die studentenplaatjes. Hij maakte ze met de rug gekeerd naar de loltrappende dronken studenten. Desondanks, of misschien wel mede daarom figureert Kiek vaak in later gepubliceerde humoristische herinneringen van oud-studenten. Het Leids Universitair Weekblad Mare wijdde op 8 oktober 2015 onderstaand artikel aan Israël Kiek, dit naar aanleiding van een tentoonstelling van zijn werk.
Toen de zoveelste groep dronken studenten hem in alle vroegte kwam wekken om een groepsportret te laten maken, bouwde Israël Kiek (1811-1899) een ophaalbrug voor zijn huis. Het werk van de legendarische fotograaf hangt nu in de Oude UB.
‘In de negentiende eeuw kwamen portretstudio’s op, waar vooral de welgestelde klasse foto’s liet maken’, vertelt Maartje van den Heuvel, conservator fotografie van de Universiteit Leiden. ‘Die portretten werden cadeau gedaan, opgestuurd naar familieleden in het buitenland of ingelijst en neergezet. Israël Kiek was zo’n studiofotograaf, maar hij had ook de mogelijkheid om buiten te fotograferen. Het moest dan wel licht zijn en de mensen moesten stilstaan vanwege de lange sluitertijd.’ En daar ging het vaak mis. In het boek Toe heeren, nou even stil gestaan (1997) tekende fotoconservator Ingeborg Leijerzapf de getuigenissen op van verschillende ‘gekiekten’. Onder groepjes jolige studenten ‘wien het zelfs in het vroege morgenuur nog mangelde aan lust om onder de wol te kruipen’ bleek het traditie om Kiek van zijn bed lichten om ‘op de Kiek gezet te worden’.
‘Om gefotografeerd te kunnen worden moest eerst Kiek door groot lawaai uit de slaap worden gewekt: bonzen op zijn deur en schreeuwen, vaak met onheuse uitdrukkingen en scheldwoorden aan het adres van de opgeroepene. Ja, dat was nu eenmaal zo. Dan verscheen de grote man, op gebloemde pantoffels en gekleed in wat hier toen een sjamberloek heette en nam hij, al pruttelend en zachtjes terugscheldend, het gezelschap mee naar het plaatsje achter zijn huis. Hier zijn in de loop der jaren duizenden uitgefoven muzenzonen gefotografeerd.’
Van den Heuvel: ‘Op een gegeven moment werd het hem te gek, en liet hij een ophaalbruggetje met een hek voor zijn huis aanleggen om al te lastige klanten buiten de deur te houden.’ Maar meestal liet Kiek zich wel overhalen naar buiten te komen.
‘Aan de ene kant van het plaatsje stonden enige stoelen, een bank zonder leuning, een paar laddertjes en een ton. Op deze schamele meubels namen de kieklustigen plaats. Waren het er velen, dan stapelden zij zich tot een saamgedrongen groep. Aan de andere kant van het plaatsje verscheen Kiek met zijn toestel. Hy peilde de duisternis en deelde mee, hoe veel tellen de opname zou duren. Waren het honderd tellen, dan liet soms een grapmaker zich kieken met twee hoofden: vijftig tellen het hoofd op de rechterschouder, vijftig tellen op de linker.’
Volgens Van den Heuvel zijn de studentenportretten voor die tijd uitzonderlijk informeel. ‘In de normale portretfotografie gold de schilderkunst nog als voorbeeld, maar de studenten poseerden los en ongedwongen. Er werden ook halsbrekende toeren uitgehaald voor een ludieke positie: ze klimmen in de dakgoot en op het dak. Ik ga er maar vanuit dat ze daar niet al te dronken zijn geweest, dat lijkt me te gevaarlijk, maar op sommige foto’s lijkt een enkeling zo diep in het glaasje te hebben gekeken dat hij ter plaatse in slaap valt.’ De foto’s, een gulden per stuk, werden een dag later thuis afgeleverd en als aandenken tussen de rand van de spiegel gestoken.
‘Zij waren de vrucht van een doorgefuifde nacht, het laatste nummer op het menu van het ‘nabroodje’ na een dispuutsvergadering, waar ook heel wat anders dan brood werd genuttigd.’
De foto’s van Kiek zijn technisch gezien misschien niet van bijzondere kwaliteit. Tot op de dag van vandaag verwijst het woord ‘kiekje’ naar een snel genomen, pretentieloze foto. De foto’s zijn vaak onscherp en volgens getuigen fotografeerde Kiek vaak met zijn rug naar de voorstelling.
‘In de eerste plaats liet de rangschikking van de groep en het resultaat van zijn werk hem volkomen koud. In de tweede plaats voelde hij het gevaar, dat, als hij keek, hij door zijn klanten zou worden uitgescholden. Als hij soms, wegens het grote rumoer, niet kon beginnen, uitte hij de klassiek geworden wanhoopskreet: “De kunst moet voortgang hebben!”’
De foto’s zijn niet van grote financiële waarde, maar wél van fotohistorische waarde. Daarom wordt er op 24 oktober een fotokijkdag georganiseerd: ‘Tussen Kunst en Kiek’. ‘Het zou fantastisch zijn als er dan nog meer Kieks boven water zouden komen’, zegt Van den Heuvel. ‘We hopen dat er nog een paar gevonden worden in particuliere collecties of Minerva-archieven.’ Veel van Kieks foto’s zijn vervaagd, en op sommige foto’s zijn priemende zwarte ogen te zien. ‘Met een speciaal penseeltje met retouche-inkt werden de ogen zwarter gemaakt. Als de foto verbleekt valt dat extra op.’ Het vervagen van de foto’s wordt in de UB zo goed mogelijk tegengegaan door ze te bewaren in een speciale fotokluis. Toch hoeven mensen volgens Van den Heuvel niet bang te zijn dat ze hun bijzondere foto’s na de fotokijkdag achter moeten laten. ‘In een fotokluis blijven de foto’s natuurlijk wel beter bewaard, maar er is op die dag ook gewoon een scanner aanwezig.’ Naast echte ‘Kiekjes’ kijken de experts vooral uit naar heel oude foto’s. Van den Heuvel: ‘Voor 1860 werden foto’s nog niet op papier gedrukt, maar op verzilverde koperplaatjes, glas, blik of metaal. Daarnaast zien we graag bijzondere albums, vooral ook omdat daarbij meer over de context bekend is.’ Het olijke kiekje heeft ondertussen zijn weg gevonden naar het grote publiek.
‘Jaren achtereen is Kiek de enige ter wereld geweest, die kiekte. Thans kiekt iedereen. Niemand, die van zijn reis, zijn uitstapje, zijn reünie kiekloos naar huis terugkomt. Zoals het wel meer gebeurt, is ook het kiekje met het klimmen der jaren fatsoenlijker geworden en niemand brengt hem thans meer in verband met eerstejaarslawaai, met alcohol en doorgefuifde nachten.’
Pingback: ALBERT GREINER | MUIZENEST