HERMAN HEIJERMANS – DE PÀNG 1

Deel 1

In de kamer zaten ze met d’r zessen.
En zoowat gelijk knipperden de twaalf oogleden.
U begrijpt de verhouding van 6 tot 12.
De oogleden knipperden, knipperden als nerveuze kuifjes, trilden als glaspluizen bij Noord-Oosten wind, bibberden krampachtig, leien zich een wijle smachtend te ruste, be-cancaneerden opnieuw de vleeschelijke verschrikking die wij ook wel verschrikking des vleezen zouden kunnen heeten.
Tante Rebecca hield hare oogjens gesloten in het papprig geheuvel der bleek-bolle wangen. Ze kneep ze met kracht, nauwlijks een kier latend waardoor het licht naar binnen mocht sluipen. Ze lei verscholen in den ouwen leunstoel, de vingers in het versleten trijp gewroet. Ze kneep den stoel en kneep hare oogen. Ze kneep ook haar lippen soliede tezaam, dat de velrimpels om den mond strakten, allemaal scherpe sneedjes die naar den neus zigzagden en het wangenpap leken te doorstriemen.
Tante Door, àchter den leunstoel, keek alsof ze ver in de zee ’n geelvlammende zon zag ondergaan en het bijten der lichtstralen niet kon verdragen. Heel haar spichtig ouw-vrouwe-snuitje liep te hoop om den mageren neus. D’r oogen liepen naar den neus, d’r koonen dribbelden naar den neus, de kin heup-sjokte naar den neus. Haar gelaat geleek een relletje van kakelende menschen met een expliceerenden meneer in het midden. Die meneer was de neus. En alsof die meneer ’n verhaal deed van vermoorde dienstmeisjes en inbraak bij nacht, knipperden de oogen van pure ontzetting. Maar met dat al, dee héél haar snuitje alsof er ’n gemeenstekende ondergaande zon in de buurt was.
Serre, bij de kachel, verdroeg de historie ànders. Die zat te lach-schuddebuiken dat de tafel meê-schuddebuikte en de glazen zachtjes over ’t tafelzeil schoven. Ze lachte en knipperde. Ze knipperde minstens zoo sterk als Rebecca en Door, ze knipperde met dikke oogleden in ’n klein sproetengelaat, waarop ’t poneyhaar van de weromstuit danste als een losgespannen tullen gordijntje wen wind bliefte puffen. Ze knipperde stevig, doch hield de hand boven de brauwen, kláar om het handdeksel neêr te flappen as ‘r ’n ongeluk gebeurde.
Oom Bennie, diep-teruggeleund in den anderen leunstoel, had z’n pijp in de hand, keek met één bibberend, schokjes-spuwend oog. ’t Tweede hield-ie gesloten zòo plat en gewrongen, dat ’t ooglid als ’n verdord erwtepelletje verpropt lei. ’t Gaf ’n algemeene rimpeltrekking in z’n gelaat. De linkerwang builde angstig op, de rechtermondhoek trok zurig omlaag in de bruine stoppels van z’n weekbaard.
Oom Jozef, klein week manneke, met ’n aanvettend hangbuikje, ’n schommelenden gouden horlogeketting, ’n stel bleeke, weeke handen met vèel zware gouden ringen, neeg eveneens achterwaarts. Z’n oogranden waren rood en ontstoken, leken rooder, ontstokener achter het vet-glimmend, gouden lorgnetje. Oom Jozef knipperde langzaam, knipperend als iemand die wel wéet dat z’n oogen beveiligd zijn voor spattingen en ontploffingen, maar toch voor àlle zekerheid èn gesuggereerd door zooveel geknipper rondomme, de knipper-spieren in gereedheid houdt om de blinden er voor te doen als ’t buitensporig wordt.
De laatste – Sam – een plus vijf is zes – trachtte z’n geknipper te beheerschen, was de oorzaak, de heroïsche oorzaak vàn het geknipper. De schaar in z’n hand wurmde voorzichtig tusschen de ijzerdraadjes, bang om mis te steken. Hij peurde met onsekure hardnekkigheid, wrikte van links naar rechts, tammetjes morrlend zonder positief het samenstel van ijzer, kurk, glas te beschadigen. Kraste er evenwel iets aan de schaar of aan het ijzerdraad dan week-ie achteruit en z’n oogen knipperden mét beheersching. En omdat het gruwelijk warm was, mogelijk ook om de inspanning van het forceeren, zweette z’n kamerflets gelaat met het rullig zwart snorretje, glansden er melkige perreltjes op z’n voorhoofd in het tam-gele licht der lamp.
Er was stilte en geknipper.
Toen zeide Sam en z’n oogleden trilden als zenuwachtige vlindervleugels:
‘…. Goed da’k ‘r geen dàgwerk an heb’…
‘…. Nou nee,’ zei oom Jozef het wakkelend lorgnet recht duwend.
‘Hou in gòsnaam je mond!’, riep tante Rebecca angstig.
’t Was geen gekkigheid. As ’t spròng kon je ongelukken beleven.
‘Ach waás!’, schreeuwde oom Bennie, even z’n twéede oog openkleppend, nou Sam niet stàk: ‘hoogstens geeft ’t ’n pàng’…
‘’n Pàng?’, lijsde Serre d’r poney-haar weg-zwiepend – wàrrem as ze was van de làch – ‘’t geeft méer as ’n pàng! As-die losschiet kan d’r ’n slag van belang van komme!’…
‘Hou je hoof wèg,’ waarschuwde tante Door; ‘Sam hou je hoof weg! Zoo’n kurrek het ’n kràch!’…
‘Aach!’ riep oom Bennie geërgerd: ‘niks as ’n pàng! Je mot ’t mijn leere! ’n Kògelflesschie – anders niks niemendal!’…
‘Hij met z’n pàng,’ redeneerde tante Rebecca: ‘asof ’n pàng van ’n kurrek’…
‘Stil dan!’ riep tante Door, weer schuw uitwijkend. Sam’s schaar kriewelde langs de ijzerdraadjes.
En alle oogleden knipperden als straks, knipperden benauwd, knipperden schichtig.
Bij de lamp buikte rustig de flesch – de flesch Champagne.

– vervolg morgen –

‘De Pàng’ werd eerder gepubliceerd in Het Tweemaandelijks Tijdschrift voor Letteren, Kunst, Wetenschap en Politiek, november 1901, afl. 6, pag. 463-368.

Dit item was geplaatst door Muis.

One thought on “HERMAN HEIJERMANS – DE PÀNG 1

  1. Pingback: DE PÀNG 2 | MUIZENEST

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: