EENE STRAAT EN EENE GANG – 2

De Nieuwe Gids. Jaargang 53(1938)
Door de her-uitgave van Van Groeningen’s roman ‘Martha de Bruin’ bij Querido in Amsterdam, daarna door een lezing, die Dr. H. Gerversman in Den Haag over Van Groeningen hield, schijnt de belangstelling in den jong-gestorven naturalist opnieuw te zijn gewerkt. Daarom moge hier een van zijn allereerste werken een plaats vinden, een schets, die niet werd opgenomen in den bekenden bundel ‘Een Nest Menschen’, maar die een plaats vond in het ‘Zondagsblad der Gemeente Rotterdam’ van 11 en 18 Juni 1887, waarvan een exemplaar zich bevindt in het Gemeentearchief van Rotterdam.
Van Groeningen geeft hier in een paar trekken een idee van het groeiende Watersum (Rotterdam) en verplaatst ons dan in de oude binnenstad, in de Lombardbuurt. Reeds in dit jonge werk bewonderen wij het buitengewoon nauwkeurig waargenomen milieu, de felle teekening van de goorheid dezer armoe-buurten, de uitbeelding van het volksleven in zijn troosteloosheid en in zijn humor. Hier treft ons de open eerlijkheid van den kunstenaar, terwijl de taal een levend beeld is van volks-idioom. Het manuscript droeg de dateering: 18 4/6 87.

Eene straat en eene gang, deel 2
door Aug. P. van Groeningen.

Zonneschijn is er in de straat zoo goed als nooit. Alleen ’s ochtends om negen uur tint ze het onderste deel der huizen aan den eenen kant, een half uur later zijn de straatsteenen verlicht en na nog een half uur alleen de geveltoppen aan de andere zijde. Tegen vier uur valt hier en daar wat reflexlicht op de straatsteenen of op den muur (al naar het zomer of winter is), doordat de zon in de ruiten der bovenste verdieping van de overzijde spiegelt.
Lang heb ik gemeend, dat dit alleen ‘s-Zondags zoo was.
Als ik dan ’s morgens op straat kwam, scheen de zon op de ‘kleine steentjes’ aan den eenen kant, die door de voorbij-, meestal kerkgangers gehouden werd, op gevaar af, den hals te breken over de hekken en stoepen of in de diepten te vallen. De zon spiegelde zich in de gepoetste laarzen en in de cilinderhoeden, die me leken, onbetwistbare kenteekenen te zijn van maatschappelijken welstand. Eenige vrouwen, die laat opgestaan waren – omdat ze ’s Zaterdags laat naar bed gaan – zag men dan ongewasschen, in blauw baaien rok, het hoofd gehuld in een ouden doek, met een vuurtest en waterketel in de hand, de straat oversteken. Als ze na een kwartiertje groepswijze terugkwamen, bleven ze in het zonnetje nog een praatje houden, tot het water ongeveer koud geworden en het vuur uitgedoofd was. Hier en daar werd een raam opengeschoven door een ongeduldigen echtgenoot om zijne vrouw te fluiten, of door eene vriendin der pratenden om aan het gesprek deel te nemen, al werd dit ook eenige huizen verder gehouden. – De honden, die uitgelaten werden, blaften als ze een vriend of iets eetbaars zagen, en eenige arme musschen hipten over de straat en twistten om de korrels die ze nog vinden moesten. De kinderen van de ‘fijne waschvrouw’ brachten over- en halfhemden bij de lieden, die er dien dag door gekweld moesten worden, en de jongen van den schoenmaker, die tot tien uur moest werken, liep met de schoenen en laarzen die ’s morgens opgeflikt waren, omdat de eigenaars ze op geen anderen dag missen konden.
De niet verlichte kant ziet er zeer onvoordeelig uit en lijkt nog meer vervallen, dan wanneer beide kanten het zonlicht missen. De mannen, die zich naar den barbier begeven, kiezen gewoonlijk deze zijde. Ze hebben een vuil boezeroen aan en een paar pantoffels, groene of roode, of klompen. Een zwartgerookt neuswarmertje houden ze tusschen de tanden. Bij groepjes komen ze weder te voorschijn en begeven zich dan naar een der herbergen. Die over de branderij mag zich in het drukst bezoek verheugen. Reeds van ’s morgens vroeg klinkt daar gelach en geschreeuw, afgewisseld met vloeken. Men speelt er kaart en er zijn mannen, die alleen ’s middags even thuis gaan eten, nadat ze door hun kinderen zijn geroepen. De vrouwen, die ‘boodschappen halen’, blijven voor de deuren der winkels staan praten. Tegen tien uur en nog eens een uur later, komt er een melkboer met paard en wagen. Dan komen de kinderen te voorschijn, en van dit tijdstip af tot ’s avonds laat is de jeugd door een of meer leden aan de verschillende ‘snoeptafels’ vertegenwoordigd. De groote jongens staan in de schaduw bij de branderij, of, als ze nog ontzag voor hunne ouders hebben, op eene andere plaats te ‘pleien’ of kruis-of-munt te spelen. Komt er een enkele maal een politie-agent voorbij, dan nemen ze een oogenblik een onverschillige houding aan. De kleine kinderen, met witte smullen en Schotsche kieltjes of jurkjes, gaan naar de kerk, naar ooms en tantes, of ze doen eene wandeling onder de hoede van iets grootere broertjes of zusjes. Blinde leidslieden der blinden. Tegen één uur komen er mannen in overhemd of boezeroen aanzetten met karaffen om iets ‘extra’s’ voor den Zondag te halen: citroen, brandewijn of persico, om in huis uit te drinken. Terloops nemen ze voor de toonbank een gewoon slokje. De teruggekeerde kinderen, die soms uit moeders glaasje de suiker mogen likken, vormen groepjes bij de snoepwinkels, waar ze de beurse peren knijpen, in de aalbessen roeren of beurtelings ieder stuk snoepgoed betasten, tot het gefluit hunner vaders, voor zoover die tehuis en niet dronken zijn, hen waarschuwt, dat het etenstijd is. Daarna – de kinderen op straat en de ouders doen een dutje. Tegen den avond komen ze een luchtje scheppen.

* * *

Op de werkdagen dreunen de vensters reeds ’s morgens vroeg door de zware ‘bierwagens’. Vervolgens hoort men het geschreeuw van bakkers en melkboeren en gaan de kinderen joelende naar school. Naarmate het later wordt, nadert van ver het geratel van den aschman, die, nader gekomen, zijn daarzijn te kennen geeft door de leeggemaakte aschemmers over de straat te smijten. Wolken asch omgeven hem.
Honden spelen met stukken papier, die ze uit vuilnisbakken halen, waar nu meer vuil naast, dan in ligt. Deze dieren hebben nog meer pret, als de groenvrouwen komen met witte en roode radijs, met vuilroode groote of oranjekleurige kleine peen, met sla of met kool. Nu en dan pinkt ze, al roepende, de verlepte bladeren of het onfrissche loof af en werpt het op straat, ten speelbal van de honden, die er zich of elkaar in dartele uitgelatenheid meê bedekken.
De vuilnisman, wiens bel reeds lang uit de verte heeft geklonken, vermeerdert de hoopen vuil, en de vischvrouwen, die de gekochte visch voor de koopers schoonmaken, zien er geen bezwaar in, de schubben en ingewanden in eenen of anderen hoek te werpen, waar ze in de zon liggen te rooken, tot zich een kat of een straatveger er over ontfermt.
Een straatjongen, die niet school gaat, en niet bij een asch- of vuilnisman in de leer gedaan is of uitgestuurd om lorren te zoeken, loopt lusteloos heen en weer en vermaakt zich met de honden te laten ‘zoeken’ of om pen en inkt te laten vragen. Tot afwisseling buitelt hij over de hekken en schopt de vuilnisemmers een eind weg.
Als de schoolkinderen thuis komen, wordt het levendig, maar na tweeën is het alsof de huizen in lusteloosheid wegdommelen. Een enkele ‘waterwagen’ rijdt door de straat, minder ten gerieve van deze dan van den voerman. De straatjongens laten zich nat spuiten.
Na schooltijd begint het ravotten der kinderen opnieuw en het kijven der moeders, wier kinderen door andere geslagen zijn, tenzij ze zich overtuigd houden, dat het wel zal overgaan, eer het geslagen jongentje een meisje of het dito meisje een jongentje wordt. Er zijn er, die zich met het gezanik niet inlaten en gevallen zoontjes en dochtertjes toevoegen: ‘Die niet valt, hoeft niet op te staan’. Maar anderen prenten hun kroost in, zich de kaas niet van het brood te laten halen, en bij gebreke helpen ze hen het recht van wedervergelding toe passen. Ze zetten een mond op als een hooiwagen, de buurt komt in rep en roer. Soms loopt het af met een sisser, maar het gebeurt ook wel, dat de vrouwen ten slotte elkaar in het haar vliegen en in het gezicht krabben. Dan wordt tevens de oude geschiedenis van den kijvenden kok en de keukenmeid hernieuwd. De toeschouwer komt te weten, waar de boter blijft. Die het verliest, eet van kwaadheid haar timp op en zal niet nalaten, zoo spoedig mogelijk heur haar terug te halen. – Is het standje afgeloopen, dan komen haastig eenige agenten toeloopen. Maar er is niets gebeurd.

II.

De sneeuw, die er ’s winters valt, wordt dadelijk modder. Soms waadt men tot over de enkels door de kleverige massa heen. Waar de riolen verstopt zijn, is de straat zoo glad als een spiegel door het overgeloopen en vervolgens bevroren water. Dikke pegels, soms draperieën, hangen langs de goten: het bevroren menagewater.
Reeds in het begin van den herfst hullen de huizen zich huiverend in den killen, geelachtigen nevel, die ’s avonds uit de straatsteenen schijnt op te komen. Een rouwfloers. De lantarens gelijken op gloeiende spijkers. Breede bundels licht vallen van uit de winkelramen op de glibberige, zwarte straatsteenen. De vrouwen, die uit de winkels komen, staan bibberend te praten, doch nemen betrekkelijk spoedig afscheid. De jongens en meisjes, die op straat moeten of willen blijven, verzamelen zich voor de ramen der winkels, waarachter de eenzame gas- of petrolievlam staat te branden. Ze vergasten de ooren der winkeliers op onkiesche praatjes en liedjes, tot ze verjaagd worden, als wanneer ze zich onder bescherming van eene gaslantaarn begeven, om van daar de trouwens niet zeer spitse pijlen van hun vernuft op hunne plagers af te zenden. Is de woede bedaard, dan vertellen eenigen roover- of spookgeschiedenissen. Naar gelang het later wordt, zijn de vertellingen van minder gehalte.
Die kunnen, gaan naar huis. Hier en daar wordt een winkel gesloten. De straat wordt ledig. De gasvlammen worden rooder en rooder, de mist dikker, de kou vinniger.
De overgebleven kinderen krimpen ineen van kou. De meisjes dekken hun broertjes en zusjes met haren mantel, boezelaar of rok. Zij gaan in een donker portaal zitten, waar de kleinen in slaap vallen, tot hunne moeder vermoeid huiswaarts keert…… Alle winkels zijn gesloten en in de straat is het pikdonker. Alleen de herbergen zien er zeer levendig uit. Als een der gasten vertrekt, hoort men een daverend gelach en ziet men wolken rook en jeneverwalm de deur uit kringelen. Nu en dan wordt een man door zijne vrouw gehaald en men hoort hem schelden, tot ze in een der huizen of in een steeg verdwijnen.
De herbergen sluiten. Tierend verwijderen zich de verjaagden. In de huizen, waar de verjaagden binnentreden, hoort men kijven en vloeken. Soms worden vrouw en kinderen op straat gedrongen en de deur gegrendeld. Na eenig schelden wordt het stil: de ongelukkigen zetten zich neder op de eene of andere trap, waar ze den nacht doorbrengen.
De voetstappen der agenten naderen en verwijderen zich.
Schimmen verdwijnen in portalen: menschen, die geen woning hebben.

* * *

– morgen het vervolg –

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: