EENE STRAAT EN EENE GANG – 3
De Nieuwe Gids. Jaargang 53(1938)
Door de her-uitgave van Van Groeningen’s roman ‘Martha de Bruin’ bij Querido in Amsterdam, daarna door een lezing, die Dr. H. Gerversman in Den Haag over Van Groeningen hield, schijnt de belangstelling in den jong-gestorven naturalist opnieuw te zijn gewerkt. Daarom moge hier een van zijn allereerste werken een plaats vinden, een schets, die niet werd opgenomen in den bekenden bundel ‘Een Nest Menschen’, maar die een plaats vond in het ‘Zondagsblad der Gemeente Rotterdam’ van 11 en 18 Juni 1887, waarvan een exemplaar zich bevindt in het Gemeentearchief van Rotterdam.
Van Groeningen geeft hier in een paar trekken een idee van het groeiende Watersum (Rotterdam) en verplaatst ons dan in de oude binnenstad, in de Lombardbuurt. Reeds in dit jonge werk bewonderen wij het buitengewoon nauwkeurig waargenomen milieu, de felle teekening van de goorheid dezer armoe-buurten, de uitbeelding van het volksleven in zijn troosteloosheid en in zijn humor. Hier treft ons de open eerlijkheid van den kunstenaar, terwijl de taal een levend beeld is van volks-idioom. Het manuscript droeg de dateering: 18 4/6 87.
Eene straat en eene gang, deel 3
door Aug. P. van Groeningen.
Nu is de straat eenzamer: door het ‘fatsoen’ veroverd, het fatsoen, dat alle uiting van vreugde en droefheid in het openbaar verbiedt en tot de binnenkamer beperkt. Staat in groote steden met haar vlottende bevolking toch reeds ieder op zichzelf, dit is er in de laatste jaren niet beter op geworden. Daarbij – men lijdt werkelijk meer armoede, zij het ook daardoor, dat men meer behoeften heeft.
Locale oorzaken voor de mindere levendigheid zijn: de slooping van de brouwerij en branderij en het dempen van het breede water, dat evenwijdig aan de straat liep. Het eerste had ten gevolge, dat niet langer de zware sleeperswagens de straat doen dreunen; het tweede, dat velen liever de nieuwe breede, dan de oude nauwe straat doorgaan.
Naar het bovenbedoelde water leidden verschillende gangen. Nu weet ik, dat het z.g. brandgangen waren; maar in mijne jeugd dacht ik, dat ze alleen dienden, om op een klein plekje grond zooveel armen te laten wonen, als mogelijk was. Zonneschijn heb ik in die gangen nooit gezien en kan er ook nooit in zijn. Alleen de huizen aan den achterkant, die uitgebouwd waren, konden er zich in koesteren. De gangen zijn zeer smal. Men noemt ze scheuren. Die, waar wij in woonden, was de breedste, maar toch zoo smal, dat twee personen alleen in het midden elkaar konden voorbijgaan. Wel werd er elken Zaterdag geschrobd, maar ’s Maandags leek het, alsof er nooit een bezem op de steenen was geweest. Het zeepsop dreef van ’s Maandags tot ’s Zaterdags door de smalle goot in het midden. Langs die goot liep van omstreeks de helft der gang tot omtrent een vijfde van het eind een oude, grijze muur, waarvan de kalk afbrokkelde. De gang aan den eenen kant van den muur was aan het eind afgesloten door eene verflooze deur en diende tot bewaarplaats van vischwagens. ’s Zomers vingen we daar groote ‘goudvliegen’, die op de stinkende overblijfselen aasden. Achter de deur, naar buiten, lagen twee groote mesthoopen. Een enkelen keer werd die Augiasstal gereinigd; maar dat diende alleen om plaats voor nieuw vuil te maken. De grijze heining, waartegen dit opgetast lag, was op vele plaatsen vermolmd. De mesthoop zelf lag als in een vuilnisbak, doordat de straatsteentjes aan deze zij onder de drukking verzakt waren. De hoogere kant diende den bewoners der achterste huisjes om hun woning te bereiken.
Ik heb onze gang slechts één dag mooi gevonden. Het was een nationale feestdag. Eene doove tuindersvrouw, die uit een nog gemeenere buurt was gekomen, vatte het voornemen op, de gang te versieren. Ieder der buren moest iets bijdragen, men moest dat voor het vaderland over hebben. Bovendien ging ze in de straat en bij rijke lui met een busje rond. Er zal veel gegeven zijn, want behalve dat haar man voor het geld verdorde sparretakken meebracht, kocht zij er hemden, borstrokken, tafellakens enz. voor, zooals zij in eene openhartige bui zelf bekende.
Het gekochte groen werd op een hoop bij de vischwagens gelegd en den volgenden avond, toen de mannen van hun werk kwamen, werd botje bij botje gelegd en drank gehaald. Vervolgens werd er een touw gespannen, zoo lang als de gang. Van afstand tot afstand werd een man geplaatst met de noodige sparretakken naast zich, die hij dan in bosjes aan het touw bond. Wij kinderen schreeuwden als bezeten: ‘groen!’ en brachten dit, waar het noodig was. Toen werd het vervaardigde in zigzagbochten opgehangen. Met levensgevaar, want er was veel gedronken. Lampions, papieren rozen en waaiertjes, zand op de geschrobde steenen, voltooiden de heerlijkheid.
Den volgenden dag, den feestdag, was bijna ieder aangeschoten. Ik herinner mij levendig, dat de man van de vischvrouw reeds vóór den middag voor mirakel met zijne vrouw door de gang rolde. Men had op een stoel een schaal geplaatst, waarin de doorgangers – het water was toen al gedempt, – moesten offeren. Die dit niet deden, werden aan hun jas vastgehouden. Dit ging uit van de kunstenaars, die de versiering hadden aangebracht. De lange Pil stortte driemaal den inhoud der schaal in de smul van zijn dochtertje. Hij had toen de wacht; de anderen zaten in de herberg. Toen men zijne oneerlijkheid ontdekte, werd hij als een eerlooze weggejaagd. Alles toch moest aan jenever opgemaakt worden, vond men. Dit werd nu door de anderen nauwgezet in acht genomen, zoodat, toen de vrouw van een hunner haar man bezwoer, haar wat geld te geven, daar zij en de kinderen honger hadden, zij met een smadelijken lach werd afgewezen.
De groote jongens uit de buurt liepen in oranje-pakjes, en ik kan me met geen mogelijkheid begrijpen, dat dit gemeen stond, zooals mijne moeder zeide. Ik vond ze wel mooi en verlangde maar spoedig groot te zijn. Wij zouden ’s avonds illumineeren en ‘slangetjes’ afsteken, maar een der kinderen van de nuchter geworden en nu in de eerste periode der dronkenschap verkeerende vischvrouw dwong om een lampion. Deze, goedgeefsch als men in dien toestand is, rukte er een af. Doch dit was voor de andere, even kinderlievende moeders het sein, om even zoo te doen. Er werd niet geïllumineerd. Men dronk en zong en danste het groen naar beneden. Wij sloegen den volgenden dag de rest er af, daar wij het touw noodig hadden om paard te spelen. ’s Avonds hadden wij nog napret. De meeste ouders hadden aan de tolgaarders van den vorigen dag eenig geld gegeven, ter tractatie van de kinderen. Er werd een optocht gevormd. Wij trokken de geheele stad door. Daarna gingen de mannen in eene herberg zitten, terwijl wij in geestdrift, door hen aangevuurd, voor de deur vaderlandsche liederen zongen. De vrouwen verjoegen die kindervrienden. Ze kwamen ’s nachts laat eerst boven water, sluipende als dieven uit angst.
Feestdagen komen echter weinig voor.
Zooals ik reeds heb opgemerkt, liep de gang oorspronkelijk uit op een breed water. Vuil was dit niet, hoewel er alle mogelijke vuilnis werd ingeworpen, want er waren geene privaten en de ‘is-er-ies?’-mannen kwamen slechts eens per dag. En – God en de Czaar zijn ver. Wat wisten wij van wetten? Ja, als er een bekeurd was, dan wisten we, waaraan wij ons hadden te houden.
Vuil was het water niet. Wij gebruikten het om te drinken en de straat te schrobben.
Het laatste huisje was aan de achterzijde vergroot door een vlot, waarop een kippenhok, een hok voor konijnen, een voor geiten en eene lange rij buksboomen in ex-groene bakken waren geplaatst. Gereinigd werd het nooit. De eigenares – onze ‘huisvrouw’ – was eene vrouw alleen en die het erg op de borst had. Zij was lang en schraal en had een lijkkleur. In witten rok en witte blouse zat ze achter de onderdeur te lezen, soms met het boek onderstboven. ’s Avonds, ja, laat in den nacht stond ze als een kaars aan den ingang of dwaalde met haar honden over het aangeplempte. Bij maneschijn zamelde ze hout, lorren, papier enz. en ’s daags liet ze zich daarbij door ons helpen. Die Sor van haar was een ondeugende rakker. Eens heeft hij bij ons een ons boter opgegeten. Enfin, schade hadden we er niet bij: we hielden het eenvoudig van de huur af. Onbescheiden was het zeker – ik meen van den hond – maar niet te verwonderen: zijne bazin scheen te meenen, dat ze verplicht was, het lek en het gebrek harer huurlingen te weten te komen. Altijd liep ze gebukt onder de ramen door om te luisteren. Werd er een deur opengedaan, dan stond ze eensklaps op en riep: ‘Sor, Sor!’ Toen men het later merkte, leerde men het haar wel af, door bij ongeluk koffiedik of vuil water in haar gezicht te werpen, in plaats van tegen den muur, zooals men gewoon was.
Het gerucht wilde, dat ze met den helm geboren was. Men weet misschien, dat zulke lieden dooden zien en daarom ’s nachts niet slapen kunnen. Dan lag ze over de onderdeur en liet aanhoudend een zacht gekerm en kuchen hooren. Ook hoorde men haar soms klappertanden.
Toen het water gedempt was, verviel het vlot natuurlijk. Een kar vuil werd er afgehaald. Het hout stookte ze op; de dieren nam ze in huis.
Eenigen tijd later hoorden wij haar gillen. Zij was hard ziek. Met moeite ging zij er toe over, een dokter te laten komen. Ik nam de vrijheid ongevraagd, ongeweigerd, een kijkje te nemen. In een niet groot vertrek zag ik ongelogen elf honden en hondjes, vier katten, drie groote kooien vogels en een hok konijnen. De kippen waren verdwenen. Er heerschte een vreeselijke lucht, zelfs toen de vensters op last van den dokter geopend waren. Trouwens, vlak voor de deur lag de mesthoop. Eenige dagen later stierf ze. Een…. vrouwelijke kennis van haar zoon kwam na de begrafenis de meubels weghalen. In de kast vond men rottende lorren, hout, papier en beschimmeld brood.
– slot –