ALBERT VERWEY – DE DICHTER EN HET DERDE RIJK

Het lot van Europa ging Albert Verwey zeer aan het hart. Dat bleek aan tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen hij, overigens vergeefs, probeerde zijn zijn Duitse dichtersvrienden uit de kring rondom Stefan George ervan te overtuigen dat de weg van het nationalisme een doodlopende is. Ook in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog laat hij zijn stem horen. In september, amper een half jaar voor zijn overlijden, verscheen van zijn hand een aparte uitgave (zes pagina’s licht slechts): De dichter en het Derde Rijk. Nog eenmaal wilde Verwey duidelijk maken wat volgens hem de rol van de dichter is en altijd zal zijn: “Want wat dichters Onverwoestbaar dragen is de vrijheid.”

Menno ter Braak verzucht in een recensie: ”Voor het eerst zou ik willen gelooven aan het dichterschap van Verwey.” In een artikel van 11 april 1936, naar aanleiding van het overlijden van de Tachtiger, had Ter Braak ook al opgemerkt over het gedicht: ‘
Ook in het afzonderlijk uitgegeven gedicht De Dichter en het Derde Rijk (opzettelijk in het zelfde formaat als Der Krieg en de Drei Gesänge van Verwey’s vriend Stefan George?), blijkt de dichter vol van wat zich in Europa voltrekt. Men weet uit het geschrift Mijn Verhouding tot Stefan George, hoe de oorlog de vervreemding bracht tussen Verwey en de kring van George; Wolfskehls uitspraak over de oorlog: ‘Wir haben ihn nicht gewollt, aber er ist von Gott’ kwam in conflict met Verwey’s prijzenswaardige nuchterheid. In De Dichter en het Derde Rijk voltrekt zich die vervreemding verder; trouwens George zelf heeft moeten beleven, kort voor zijn dood, hoe zijn droom in het tegendeel verkeerde en ieder contact met het Derde Rijk afgewezen; in zoverre is Verwey hier dus de voortzetter van George’s laatste phase, waarop hij in het hieronder geciteerde fragment ook zinspeelt. Hij noemt hier het Derde Rijk het rijk der mensen, dat nu het Vierde Rijk, het onzichtbare rijk van de geest en der dichters, wil inlijven; tegen deze aanmatiging komt Verwey in opstand, want ‘oninlijfbaar is alleen dit laatste rijk, waarin de dichters leven’. De verontwaardiging inspireert hem tot een gloed, die zijn poëzie zelden heeft, en die de lezer volkomen doet vergeten, dat hier een theorie wordt verdedigd; de bezielde ‘defence of poetry’ is ditmaal een verdediging van waarden, die ver over het ‘beschermd domein’ der poëzie heenreiken’.
Ter Braak gaaf daarmee aan dat duidelijk was
dat Albert Verwey misschien niet altijd als dichter, maar wel als mens richting gaf aan een op hol geslagen mensheid. Niet dat die wereld zich daar ook maar iets van aantrok. Dat is blijkbaar het lot van de ‘ziener’ die hij als dichter probeerde te zijn.

DE DICHTER EN HET DERDE RIJK

1
Als ik niet de schoonheid kon aanbidden
En de dichters eren die door woorden
’t Onuitsprekelijke weten te uiten,
Was ik in mijn eigen ogen waardloos.
Want ik hoor tot hen in wie de waanzin
Van het woord en het verrukte schouwen
Van het schone zulk een brand verwekten
Dat wanneer die vlammen niet meer laaiden
Zij hun geest als leeggeschroeide kloven
Liggen zagen in onvruchtbaar maanlicht.
Maar als armoe en angstwekkend duister
Mij benauwen, lees ik de gedichten
Uit vergane tijden en uit deze,
En ik ben niet arm meer, weet van donker
Noch benauwing: heel mijn hart gaat open,
Eerst in luistren, dan in neurien: eindlijk
Zing ik luide uit mijn verloren verte,
Hopend dat de levenden het horen,
Dat de levenden en doden ’t horen,
Dat het de ongeboornen horen, — horen
Hoe ik zing voor u, voor hen, voor allen
Een uitdagend lied naar nacht en leegte.

2
Tussen bergen ijs die wentlend dreven,
Tussen schotsen die elkander kraakten,
Kwam ik, naar geen andre wet geschapen,
Maar ik, nietige cel, met ziel van leven,
Mee op ’t water, wieglend, wijkend, wonend,
Hechtend aan onvaste en vaste gronden.
Dromende nam ik bezit van de aarde,
Mij vervormend in mijn droom, tot duizend
Duizenden fantastische gedaanten
Onder zon en maan uw bol bevolkten.
Warmte en water en oeroude puinen
Voedden hen die toen ze zinkend stierven
Teelgrond werden voor de uit hen gezaaiden.
Zo begreep ik ’t Offer. Ik de Vormer,
Ik herschiep mijzelf tot vis en vogel,
Kruipend dier en lopend, en ik gaf hun
Al ’t plantaardige. Doch, zodra ze ontwaakten,
Driftige rovers, door de nood gedreven,
Listenrijk en sterk, d’een d’ander ziende,
Jaagden ze op elkaar; niet onbedachtzaam;
Want elk deed zijn keus en spaarde alle andre.
Weer begreep ik ’t Offer. 1k, de Jager,
1k herschiep mijzelf tot mens, en gaf hun
Al ’t geschaapne. Maar de rechtopgaande
Wetende en bewuste, die het heersen
Liefhad, stortte zich op zijn gelijken.
Rood van bloed en tranen vielen velen
Opdat weingen vorstlijk zouden tronen.
Toen begreep ik ’t Offer heel. Ik, Dromer,
Jager, Heerser, maar geboren Vormer,
1k herschiep voor ’t laatst mijzelf tot Dichter,
Gaf hem mens en dier en plant en wereld
Tot weerzijdige dienst van zang en schoonheid.
Sedert staan ze, elk op zijn plaats in de eeuwen,
De gewijde dicliters, en hun verzen
Dragen ’t offer van zichzelf en de aarde
Daaglijks op aan de ongeweten machten.
Tussen hen is vrede, want elke eenling
Stelt zijn zang in ’t koor van allen samen.
Als het waar is waarvan de Ouden spreken,
Dat Apollo ’t lied van Marsyas wraakte,
Zeker was ’t geen zangersnijd: hij toornde
Om de aanmatiging die wij allen haten :
Dat een knutslend brein met valse tonen
De volmaaktheid van de maatzang stoorde.
Was er iets geweest in ’t boerse fluitlied
Van een harttoon of een zuivre saamklank,
Zeker had de God hem opgeheven,
Aan zijn hart gedrukt en nooit bevolen
Dat zijn bloedige huid de pijnboom kleurde.
Zo ook ooit ! Want zo er zijn wie ’t zingen
Goden maakte, en zo hen ’t borrekikken
In de sloten en ’t gekraak van de ekster
Plaagde, — mag de mens in hen de wanklank
Doemen en het haatlijk dier misprijzen,
Met een glimlach zal de God het mijden,
Luisterscherp naar ’t lied van zijn genoten.
Want zij zijn de vinders, niet van maten
Die alle andre maten trots verdoemen,
Maar van harmonieen die, schakerend,
Iedre klank, mits op zijn plaats, aanvaarden.
Daarom prijs ik, tegen nacht en leegte,
Hun vervulde luister. Opgestegen
Boven ’t derde rijk van de geschaapnen
Zingen ze eeuw aan eeuw hun zaalge saamklank.

3
Toen van ’t derde rijk de boden kwamen
Tot het vierde, boog ik en zei lachend:
Uw begeren ? Allen samen stieten
Met geheven rechterarm een heilgroet
Uit : een naam die ik had horen geven
Aan hun meester. Toen sprak een, de jongste :
Onze heer doet weten dat het vierde
Rijk voortaan is ingelijfd bij ’t derde.
Bij welk deel van ’t derde, vraagde ik. Toornig
Gaf hij antwoord : bij het onze. Ik boog me
Lachend, en daar toch een grens nabij was,
Overschreed ik ze en zei : de andre delen
Zonden nog geen boden; zo zij komen
Hoor ik van hun oudsten wat zij menen;
Want mijn rijk is oninlijfbaar, daar het
Zonder lijf is : wat uw Wijzen noemden
Rijk des Geestes. En daar juist een lage
Wolk voorbijschoof, sloeg ik die als mantel
Om mij been, en door haar opgeheven
Dreef ik dieper ’t land in, in de richting
Van de duinen en de zee. Ik peinsde :
Ergens is wel een paleis, de woning
Van hun Meester : hij zal ’t maanwoord horen:
Oninlijfbaar is alleen dit laatste
Rijk waarin de dichters leven. Slaven,
Als ze slapen, zien een droom, een glimlach,
Waar ze zijn aanwezigheid uit weten
En bewaren, en als vrije geesten
Anders dan hun meesters doen en denken.
Hoe verborgener hoe beter duiken
Ze uit het licht van een gehate wereld
’t Droomlicht binnen — droomlicht, ach, voor zulken,
Maar dat anders niet is dan het reine,
Door geen tirannie besmette zonlicht.
Zonlicht op de heuvlen, op de stromen,
Waar onvoorgeschrevene gezangen
De echo’s wekken en tot rneezang noden.
Zonlicht op de markten, in de huizen
Waar gesprekken vrij zijn en geen dwingland
Vrienden vraagt naar ras of yolk of leuze.
Zonlicht van de vrijheid Want wat dichters
Onverwoestbaar dragen is de vrijheid;
Die is ’t licht in ogen en in liedren:
Zonder die is ’t zonlicht zwart en duister.
Luister niet naar Macchiavelli’s spreken :
De eigenbaat de draad om ’t yolk to kluistren.
Breek dat rag en leg aan gouden koorden
Van de vrijheid yolk en staat voor anker.
Volken waar een dichter niet kan Leven,
Staten waar een dichter niet wil sterven,
Zijn vervallen tot het puin van de aarde,
Tot het molm dat laatren mogen keren
Eer de wind van zee verstikte kiemen
Weer doe spruiten en de dampkring zuivre.
Hoor dit, gij verscholenen in holen:
’t Minste lied dat ge in ’t verborgen neuriet
Is veel meer dan ’t machtwoord van uw leiders.
Is veel sterker dan de opzienerszwepen
Die uw lenden nijpen tot de dwangtaak.
Zing het zachtjes, geef het ongesproken
Voort in de adem, voort aan al wie aadmen
Rondom u : eer gij het weet zal ’t klinken.
Luiden zal het tussen al uw bergen
Zonder dat men weet vanwaar gekomen.
En de dwingland voor gesloten ramen
Zal het horen en zal bleken, beven,
Omdat gij ontwaakt zijt, lof- en strijdzang
Van het oninlijfbre Rijk, het Vierde,
Waarvoor alle stukwerk breekt en kruimelt.
Zo mijn zang, tarter van nacht en leegte.
Zo mijn zang, waaruit de toekomst groot wordt.
Zo mijn zang, die alle volken, staten,
Bindt in ’t zelfde net als de gesternten.

4
Want ik ben een Binder : nimmer leerde
Gij, mijn Zang, de drift van ’t Ongebondne.
Immer leert de zoetheid van uw wezen
Het gewillige luistren naar de teugel,
Naar de tuchting, naar ’t voltonig lopen
Van uw eigen hoeven over ’t luchtspoor.
Maar erkennen doet ge alleen als meester
Wien, het oor aan zijn inwendig klankbord,
Niets ontgaat van mooglijkheid en werking,
Iedre wissling, iedere schakering
Vast en fijn terugklinkt in zijn woorden.
Hem is ’t schoon heelal met zijn gebouwen
Van gesternten, hem de Iokkende aarde,
Hem ’t bewogen hart, het vormenrijke
Weefsel van ons denken een gedurig,
Onuitwisbaar spel van goddelijke
Kunst en wijsheid. Daaruit volgt al ’t andre :
Zang- en staatkunst. Wie met plompe handen
Toegrijpt en in gril of waan van weten
Het gewordne meestert, kan verdelgen,
Scheuren, en een poos zijn schijnbre nieuwbouw
Gronden op ’t afgrondige : uit diepste diepten
Rijst aanstonds de zang waarvoor zijn muren
Duiklen, rijst de nieuwe en ware wording:
Volk en staat en zede. Ik heb mijn armen
Opgeheven en ’t Heelal getuige
Dat ik een ben met zijn orde. Storten
Zie ik wat verwaanden bouwden. Nooit nog
Werd de wet die alles bindt gebroken.
Nooit nog bleef gevest een bouw van Babel.

Dit item was geplaatst door Muis.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: