JACOB ISRAËL DE HAAN – LIEDEREN 2
Eerder is op dit weblog al aandacht besteed aan de persoon Jaboc Israel de Haan en aan een tweetal gedichten uit de dichtbundel Liederen. De taalkundige Marc van Oostendorp schreef hierover in januari 2018 in Neerlandistiek het volgende: ‘Weinig Nederlandse dichters hebben de onrust van het jaar 1917 zo beeldend onder woorden gebracht als Jacob Israël de Haan (1881-1924) in zijn bundel Liederen. Dat kon ook bijna niet anders, want die onrust zat ook in hemzelf, een man die voortdurend op reis was, zowel in letterlijke als in figuurlijke zin. Eerder had hij al opzien gebaard met de expliciet homoseksuele romans Pijpelijntjes en Pathologieën. Een paar jaar na verschijning van Liederen zou hij als zionist vertrekken naar Palestina om er uiteindelijk als orthodoxe jood te worden neergeschoten. Al die thema’s zitten in Liederen en nog meer. Het is een bundel die alleen in 1917 geschreven had kunnen worden. Hij begint met een aantal ‘liederen’ die gewijd zijn aan de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog; daarna volgen een aantal gedichten gericht ‘aan Russische vrienden’: rond 1913 was De Haan zich hard gaan maken voor de (vaak socialistische) politieke gevangenen in Russische gevangenissen; hierna volgen nog veel andere sonnetten en ‘liederen’ die over het algemeen wat minder rechtstreeks politiek zijn. Zij beschrijven minder de onrust in de buitenwereld en meer die in De Haans persoonlijke leven. Want De Haan wekt de indruk geen Wereldoorlog en geen aanstaande Russische revolutie nodig te hebben gehad om onrustig te zijn. Uit de Liederen kun je destilleren hoe hij onder andere naar Londen reisde, en naar Bretagne. En net als in de romans speelt ook hier homoseksualiteit een belangrijke rol: De Haan bezocht de gevangenis van Reading en bezingt in twee liederen het lot van de homoseksuele Britse schrijver Oscar Wilde, die er aan het eind van de negentiende eeuw gebroken werd. Te midden van al dat tumult vond De Haan ook rust en schoonheid, bij mooie jongens. Liederen biedt ook plaats aan enkele van de mooiste liefdesgedichten uit de Nederlandse literatuur, zoals de sonnetten die hij schreef over een Bretonse jonge visser met wie hij kortstondig een verhouding lijkt te hebben gehad, zoals ‘Aan eenen jongen visscher’ met de beroemd geworden regel ‘naar vriendschap zulk een mateloos verlangen’. Toch zat ook in deze liefdes de onrust al ingebouwd, blijkens de laatste regel van dat sonnet: ‘En bid dat ik nooit voor uw schoon bezwijk.’
Vandaag de twee gedichten die Israel de Haan maakte in Reading, waar Oscar Wilde zat opgesloten. In 1891 ontmoette Wilde Lord Alfred Douglas, een zoon van de Markies van Queensberry. De beide mannen werden dol op elkaar, ondanks het feit dat Wilde getrouwd was. De vader van Douglas wilde deze relatie beëindigen. In 1895 beschuldigde Queensberry Wilde van sodomie, waarop Wilde in verweer ging en een proces wegens smaad begon tegen de markies. De rechtbank stelde Queensberry echter in het gelijk. In het proces kwam er bewijs naar voren dat Wilde ‘grove onzedelijke handelingen’ had begaan met jonge mannen van lagere afkomst, en nu moest hij zelf in de beklaagdenbank treden. De vervolging heeft niet getracht om het veel zwaarder bestrafte delict ‘sodomy’ oftewel anaal geslachtsverkeer ten laste te leggen of te bewijzen. Hoewel Wilde de kans heeft gekregen om naar Frankrijk te vluchten koos hij ervoor om dat niet te doen. Oscar Wilde werd gearresteerd en tot twee jaar gevangenisstraf met dwangarbeid veroordeeld. Zijn vrouw vroeg hierdoor de echtscheiding aan. Toen Oscar dit via Constances broer Otho vernam, stuurde hij op een verzoening aan, en Constance zag af van de echtscheiding. Wel had de naam Wilde inmiddels een ongunstige klank gekregen en om haar kinderen in bescherming te nemen, veranderde Constance haar achternaam in Holland. Zij vertrok naar het vasteland van Europa om de schandalen te ontlopen, maar keerde in februari 1896 terug en bezocht Oscar (wiens moeder juist was overleden) in de gevangenis. In de maanden januari tot maart 1897 van zijn gevangenschap schreef Wilde een lange brief aan Douglas, die echter pas na zijn dood gepubliceerd werd onder de titel De Profundis. De eerste gedeeltelijke publicatie vond plaats in 1905 door Wildes literair executeur Robert Ross. Deze gaf er ook de titel De Profundis aan, kennelijk naar aanleiding van een suggestie van de criticus E.V. Lucas, aan wie hij het manuscript had laten zien. Het zijn de openingswoorden van psalm 130 in de Bijbel. De brief omvat 24 foliovellen en Wilde kreeg tijdens het schrijven pas nieuw papier als een vel volledig volgeschreven was. Ze is hier integraal te lezen in de Nederlandse vertaling.
Aan Oscar Wilde
Reading: schrei niet, hier is het wreed gebouw
Waar een dichter in den tredmolen liep,
Dorst leed, honger, op een plankenbed sliep
Teedre handen stuktrok aan ’t geteerd touw.
In een tredmolen: loop, dat niet de grond
Uw voeten breekt, die onder uw voet wijkt;
Kramp vast uw handen, als uw kracht bezwijkt
Slaan wentlende treden uw voeten wond.
Honger en dorst, altijd de strenge cel
Enge beklemming om uw hijgen heen,
Muur noch deur wijkt voor uw gesmoord geween
En waanzin wenkt naar zijn glimlachend spel.
Wat is hier hemel? Achter ’t matte raam
Een grauwe plek, eender of de zon straalt
In lente, in zomer, één of ’t najaar vaalt.
Wat is hier dag? Verneedring zonder naam.
Wat is hier nacht? Schrijnende erinnering
Of droom, die nog wreeder ’t verleden peilt.
Wat morgen? Tijd, dat gij de celvloer dweilt.
Wat avond? Angst voor nacht en schemering.
Wie leed als Gij? Maar toch door Londen dwalend
Avond van dien dag, Holborn, Oxfordstreet
Strand, Piccadilly, waar de weelde stralend
Van heel een wereld mijn hart duister liet,
Dacht ik: dees dag, die aan den matten morgen
Een moeden avond bindt, wat gaf hij meer
Dan nieuw verlangen en al nieuwe zorgen
Om rijker kans en winst uit elken keer?
En iedre nacht, die donker overbrugt
Huivrende diepte tusschen dag en dag
Wat liet hij, droom of waak, dat bij zijn vlucht
Niet ijdel blijkt, wreedpijnend winstbejag?
Dichter van Reading, die vorstlijk beschikte
Over schatten van weelde en winst, vóór ’t lot
Uw wegen wendde waar geen mensch het wikte
Dat gij zoudt gaan, schamel, beschreid, bespot,
Ik heb u zóó beklaagd, maar was ’t geen waan?
Is één stad rijker dan uw starre cel,
Mijn leven meer dan tredmolen, die fel
Raakslaat wanneer de voeten moeder gaan?
Mijn rondte begint voor de morgen schijnt,
Jacht naar weelde en winst drijft door uur en uur
En hart en voeten in rustlooze duur
Later dan ’t licht boven Londen verdwijnt.
Is niet beter ’t lot van wie in zijn cel
Al de ijdelheid zag van zijn bont bestaan
En heeft met machtge handen afgedaan
Wat kort bekoort en laat rustloos gekwel?
In Reading Gaol.
Nu bloeien bloemen ook over de graven
Van hen, die ’t streng gerecht ellendig hing,
Tweemaal daaglijks komen de dulders draven
Hun stomme rondte om den asfalten ring.
Tweemaal daags zien zij de ruimen der luchten
Doorschitterd van zon, of bewolkt, maar schoon
Altijd voor hen, wier weenen en wier zuchten
Onverhoord vergaan in hun doffe woon.
En tweemaal daags zien zij, die dervend dulden,
De vale graven aan de kerkermuur
Tot bar vermaan, dat zij, die overvulden
Der lusten maat, streng stierven vóór hun uur.
Wien heugt van hunne driften nog het dringen?
Wie weet de woede of weelde van de Daad,
Waarvoor hen beul en knecht nekbrekend hingen
En ’t lijf in zijn kalken graf fel vergaat?
Tweemalen daags draven hunne stomme ronden
De droeve dervers langs de kerkhofmuur,
Almachtig God, gedenk mild hunne zonden
Als Gij streng recht, welk man houdt dan zijn duur?
Leid onze wegen ver van de Bekoring,
Die lachend lokt naar de onverzoenbre Daad,
Elk man stierf in hartbrekende versmoring
Wiens naam hier aan de gevangnis-muur staat.
En tweemaal daags, tot twee vervulde jaren,
Dreef men een Dichter langs ’t asfalten pad,
Wiens zangen zoeter dan zijn zonden waren,
Wiens liefde zooveel leed gelenigd had.
En met hem ging langs ’t ronde perk gedreven,
Getucht als hij een man in ’t eigen grau
Als allen ‘gaan, maar niet één hield geheven
Oogen zoó brandend naar het hemelsblauw.
Waarom? Omdat wijn rood is en bloed rood is.
Dronken van wijn werd hij dronken van bloed,
Weinig tijd, die tusschen vonnis en dood is
Geniet hij ’t leven als geen vrije doet.
Geniet hij fel het milde van den hemel,
De bloei der bloemen in de kerkertuinen,
Van wolken het speelsch-wisselend gewemel,
Zang van vogels in der hofboomen kruinen.
Zijn stap sloeg krachtig, hij dronk licht en zon
Gelijk hij toen den lichten wijn genoot,
Hij schreide niet, want hoop noch wanhoop kon
Hem redden van den streng-rechtenden Dood.
Hij leefde blijde omdat niets meer dan sterven
Hem wachtte binnen wet-gemeten tijd
En met hem leerde en stierf in hooploos derven
De Dichter, die hem zijn lied heeft gewijd.
Want een dichter leeft ieder anders leven
En sterft machteloos ieder anders Dood
Tusschen tuchtlingen langs de ring gedreven
Lijdt elk zijn eigen, hij der andren nood.
Dravend in der bonte dwazen parade,
Of trekkkend aan het wreed-geteerde touw
Berouwt zijn hart van elk ander de daden
Maar niemands hart lijdt om zijn zeer berouw.
Zes weken lang liep tweemaal elken dag
Hij, die sterven moest, in de stomme ronde
Tot een morgen, gelijk een open wonde
Zijn graf, duister-wachtend aan de muur lag.
O, wondre wreedheid, zagen ooit uw oogen
Uw eigen graf graag wachtend op zijn buit?
Hij schreide niet: hij genoot diep-bewogen
Zijn laatste licht en laatste vogelfluit.
En de avond viel en vóór het morgenrijzen
Sterft hij gestreng, maar Die genadig richt,
Zal over zijne ziel mild vonnis wijzen
Wetend hoe reede een zoet genieter zwicht.
Omdat wijn rood is en brandend bloed rood is,
Dronken van wijn werd hij dronken van bloed,
Die dra bevrijd van menschelijke nood is
Vergeve God, gelijk geen mensch ooit doet.
En met het rijzen van den zoeten morgen
Herrijst zijn ziel in ’t onbevlekte Licht,
Die met scherp hennip zijn teere keel worgen
Richten maar het lijf, wijl God de Ziel richt.
Laat dan zijn kalken grafstee zonder bloemen
Geef hem slechts drie letters aan de grafmuur,
Als niemand meer zijn rechters weet te noemen
Houdt het Lied, hem ter eer, zijn schoone duur.
Want tweemaal daags tot twee vervulde jaren
Dreef men een Dichter met hem langs het pad,
Wiens zangen zoeter dan zijn zonden waren
Wiens liefde zooveel leed gelenigd had.
En nog, na zooveel jaren, daar ter stede
Weent mijn hart bitter om der dulders leed,
Ieder man heeft, als wij, gehoopt, geleden
Wiens moede voet gevangnis-paden treedt.
Gij, die den weg van uw vreugde en uw hopen
In vrijheid meet en voor geen zonde zwicht,
Houdt uw hart voor hun bitter klagen open,
En wees als God genadig in ’t gericht.
Dit lijkt me moeilijk, maar gelijkertijd heel leuk om te doen.
LikeLike