JAC VAN LOOY – DE BRUILOFT (4)
De goudachtig geworden punchglaasjes praalden op de tafel. Oom Willem had zijn glas al vast; de twee zusters zagen elkander vragend aan.
‘Niet drinken nog,’ fluisterde juffrouw van Dort, ‘de bruidegom wil, geloof ik, een woordje zeggen.’
En inderdaad baas Broense stond voor zijn stoel, toegewend, zeggingsklaar. Hij had zijn glas gevat, schraapte zijn keel, verhief zijn stem: ‘Welkom hier, roepen wij u toe op dit feest. Welkom aan dezen dis. Dat de beker lustig rondga, gulle scherts en lach zij niet gespaard, nogmaals vrienden, welkom hier!’
Een kleine onzekerheid van zijn hand bewoog de punch, toen hij het eerste dronk in de stilte.
Smakkend zette oom Willem het lege glas op de tafel: ‘Als mijn moeder zulk zog had, lag ik nog aan de borst.’
‘Hoor, hoor, de stem des bloeds!’ predikte oom Piet.
Tante Mijntje Kamp moest even kijken naar grootmoeder, maar juffrouw van Dort enigszins gedwongen in het schuchtere gelach, draaide haar glas, halfvol nog, tussen de gave vingertoppen, waarvan de nageltjes rein tot op het leven waren afgeknipt.
‘Wel een aardig madera-glaasje,’ vond ze.
‘Zij zijn verschillend,’ merkte haar man op en hij boog wat voorover, mat met zijn ogen: ‘De mijne is hoger dan de jouwe en kijk zwager Kamp er eens een bel hebben, gossie-mijne!’
‘Grote mensen, grote glaasjes.’ Baas Kamp schaterde stil rumoerig.
Van Dort, dicht bij het oor van zijn vrouw, nam zijn kans waar: ‘Die twee over ons zijn, geloof ik, een paar rare.’
‘Niet smoezen daar,’ deed oom Willem hem bijna schrikken; en die vervolgde: ‘Ik vraag maar, geliefde broeder, Piet, motten de barbiers nou blijven leven of niet!’ en dan, ‘je bent gortig, moeder.’
Van Dort lachte toeschietelijk; Grootje hoestte, de warmte maakte haar borst wat los; ze nikte; och, och, en kon eindelijk haar praatje met juffrouw Weelsen weer beginnen.
‘Een hele boel presenten,’ zei ze.
In de dooiige atmosfeer, scherp doorgeurd van punch, begonnen de mensen gemakkelijk te zitten. Warm gonsde de kamer; buurtje met buurtje geraakte aan het babbelen over dagelijkse zaakjes. In de bedsteehoek zeurde de oude juffrouw haar verhaal als bij een breikous af, van hoe mooi er de kamer wel had uitgezien een veertien dagen geleden; twee stoelen hadden daar bij het raam groengemaakt gestaan, prachtig, die waren nu weggenomen om ruimte te krijgen, evenals de kast, die stond provisineel voor. De kachel was ook mee verhuisd, ’t was warmpies genoeg, was ’t niet? en op de spiegel, dat kado van de broers en zusters onder mekaar, was door Willem naderhand nog met mooie letters ‘Hulde’ geschreven, met behulp van een vetkaars; ja, hij leerde goed aan, hij had toch de kamer ook zo netjes opgeknapt.
‘Had uw ’t nog niet gezien?’ zei ze.
Juffrouw Weelsen gaf zich veel moeite; maar van haar plaats kon ze van de letters niet veel meer begrijpen dan doffe, donkere strepen, omdat de lamp van den overkant te veel in den spiegel scheen.
‘Gus ja, hoe aardig!’ vond ze toch.
‘Des avonds is het beter van daar te zien,’ onderrichtte de Bruigom.
‘Ja, ja,’ beuzelde grootmoeder voort, ‘de kinderen hebben er alle eer van.’
‘En waarom hebt u er ook niet eentje meegebracht?’ ondervroeg ze, ‘allemaal mochten ze een kind meebrengen, alleen de oudste…. daar hè-je Anne van Doris, Betje van Willem; daar hè-je Dolf van Piet, die bij de kinderen zit, en….’
‘Wij hebben het niet geweten,’ antwoordde juffrouw Weelsen, de ogen neer; want het was binnen in haar iets als een schaamte die ze niet zeggen wou; werden zij niet altijd over het hoofd gekeken.
‘Kom, jongens,’ noodde laag-gemoedelijk des Bruigoms stem.
Bij de gangdeur, om de friste open, waren Dirk en Willem nog altijd half in het donker blijven staan.
‘Naast nichie Anne is er plaats genoeg, kom nou toch!’ soebatte de Bruid.
‘Als ie staat is ie groter,’ meende de hoogbenige Willem, van Dirk.
‘Of ik gelijk heb,’ sneed deze op. Nichtje Anna was een mager ding.
‘Och, hij hèt al een meid,’ riep een van de broertjes.
‘Als je me nou!’ dreigde Dirk.
‘Jan, stil,’ waarschuwde de Bruidegom. En ze bleven beiden maar staan.
…. Doch toen de goudglans weer in de glazen blonk en wasemde om de lampen, waren de mensen op nieuw stijf, of ze wat verwachten.
‘Een liedje,’ fluisterde Betje eindelijk tot haar vrijer, maar deze schudde van neen, ‘nog niet.’
Evenwel oom Piet in postuur, allebei zijn verfknuisten op de tafelrand, alsof hij die van zich afduwen wilde, was reeds begonnen met een voorzangersstem, de brede mond dwars, meer op te zeggen dan te zingen, op de wijze van: ‘de bakker om de hoek’:
Mijn lieve krulle-Mie,
Ik heb in jou behagen,
En heb in jou sjenie,
En daarom wil ik je vragen
Tot zoover gekomen, poedelde hij zijn hoofd naar tante Mietje en zijn handen smeekten:
Of jij.
Of jij.
Wel dansen wil met mij?
‘Hé wijf, wat zeg je er van?’
Tante Mietje lachte haar lippen alleen nog maar wat meer naar binnen.
‘Je kan er geen mes tussen krijgen! Ze heeft geen asem voor geld,’ wendde oom Piet zich naar den anderen kant.
Oom Doris staakte voor zijn stoel.
‘In den binnenzak van mijn jas, Dirk!’ en hij vervolgde een beetje geheimzinnig: ‘Ja, we zullen wat hebben ter ere van bruidegom en bruid.’
Dirk kwam terug; een stapeltje liedjes hing over zijn hand.
‘Zal ik er maar wat van ronddelen?’ Hij spleet de bundel, deelde al rond.
‘Mijn éen, mijn éen!’ riepen de stemmetjes van de derde tafel.
…. Toen allen, ook de kinderen, zaten met de liedjes als met een wit vlaggetje elk, was er een grote leesstilte.
‘Welkom aan tafel!’ las oom Willem luid op; hij reikte het liedje zo vér het kon van zich af.
‘Zo vader, mot er het fokkie bij op?’ riep oom Piet naar baas Kamp, die schuin, licht zoekend op ’t papier, een grote bril op zijn neus had gezet. Oom Doris hielp op gang: ‘Wijze: Wie Neerlands bloed.’
‘In een pannetje doet,’ zong oom Piet.
‘Ik zal alvast mijn wekker maar eens ophalen,’ meende oom Willem.
‘En zet het dan op ’t vuur,
En doet wat mosterd en peper er bij,
Dan sma-aakt het, ò, zòo, zuur.’
Oom Willem had meegebromd.
‘Ja juffrouw,’ zei hij, ‘ik zing de tweede stem.’
Het was van overal een klaar maken der stemmen. Grootmoeder snoot zo hard, dat oom Willem nog even zeggen moest: ‘Moeder, moeder, pas toch op je dompert.’
‘Nou,’ verzocht eindelijk tante Suus, ‘wie geeft de toon an?’
Oom Doris, staand gebleven, sloeg de maat.
‘Klaar?…. Eén…. twee…. drie….’ En de kamer zong:
Ja, plechtig klink’ ons vroolijk lied
Hier in deez’ schoone Za-aal,
Weêrhouden wij (allen keken op) voor ’t Bruidspaar niet
De-e zuivere hartetaal.
Elk stem met ons verheugd van zin
Ter Eer van ’t Zilver Paar,
Het god-gevallig feestlied in:
Van vijf-èn-twintig jaar.
‘Bis!’ schreeuwde oome Doris, de regel nog niet verstorven.
‘Van vijf-en-twintig jaar,’ dreunde de kamer.
Baas Broense met zijn kin op zijn borst, commandeerde zelve: ‘Tweede couplet!’
‘Eerst moet tante gaan zitten!’ riep Betje.
Tante Dien, hups, zat eindelijk op haar stoel, ze kreeg een liedje; toen zong weer de kamer:
Treedt saâm vereend op ’t Echtpad voort
Met Liefde, Heil en Vre-eê
Smaakt Huwlijksmin gansch ongestoord.
Dat blijft ons aller beê.
Dient God met blijdschap en ontzag,
Stel U in Zijnèn Macht,
Dan smaakt gij saâm na elkèn dag
Een kalmen goeden nacht.
‘Bis!’
En hoogop herhaalde de kamer: Een kalleme goeden nacht.
‘Derde couplet,’ commandeerde weer de bruigom.
‘Statig,’ verzocht oom Doris.
‘Ik vrees, ik vrees,’ fluisterde juffrouw Weelsen.
‘Ik zou me maar koest houden,’ mompelde de kunstdraaier langs zijn bakkebaard weg. ‘’t Is hier frissies, als je maar naar mijn hoofdje kijkt.’
En zij geloofde bijna te zitten in de kerk. Zwaar zongen de mannen. Oom Doris voorop. Baas Kamp, aandachtig, geraakte telkens in de war. Galmen deden Dirk, Willem en Betje’s vrijer, en de bruidegom hield elke regel een beetje te lang aan. Maar vooral de vrouwen deden of ze uit een kerkboek zongen, de bruid zong zo hel op, zo zorgeloos, en tante Dientje’s geluid deed een mens zeer aan zijn hoofd; maar aardig klonken de stemmen van de kleintjes, boven alles helder. En naar de kleurslingers van de vlaggen keek ze, wegsuizend boven het licht. O, dat hoofd, dat hoofd…. ze hield anders wel van zingen, Zondags in ’t schemeruurtje zong ze met de kinderen graag mee, maar hier in zo een hitte, ze kon niet tegen die drukte….
Terwijl zong onder de lampen nog het derde couplet:
En als de Heer U eens vergunt
Te vieren ’t Gouden feest;
Dat gij dan saâm getuigen kunt,
Onze Echt is rein geweest.
En als de Heer U eenmaal scheidt,
U neemt in Zijnèn macht,
Dat Gij dan saâm in d’Eeuwigheid
Geniet ‘tgeen gij hier verwacht.
‘Bis!’ In kruisende armzwaaien sloeg oome Doris de maat.
‘Geniet ‘tgeen gij hier verwacht.’, eindigde de zang met protestantse geloofsvastheid.