JAC VAN LOOY – DE BRUILOFT (6)
deel 1; deel 2 ; deel 3 ; deel 4 ; deel 5
‘Oef,’ zij juffrouw van Dort, ‘je krijgt er kringen van voor je ogen!’
‘Daar heb je eer van, Kees!’ riep tante Suus uitbundig tot haar aanstaanden schoonzoon.
‘Alleraardigst,’ betuigde de Bruigom, tevreden opgestaan weêr; want de taart zou rond gaan.
‘Straks ga ík wat zeggen,’ zei van Dort stil tot zijn vrouw.
De liedjes frommelden nog. Er was een kleine spanning. Oom Doris, gedienstig zijn vrouw helpend, tilde de prachtbruine tulband over het hoofd van tante Mietje.
‘Snijdt er eens eventjes een vierkantje in?’ verzocht de typograaf.
Tante Mietje week wat op zij.
‘Zwaarder dan mijn geld,’ zuchtte oom Doris, het geribbelde gebak neerzettend onder de hanglamp. Daar schonk zijn vrouw de kokende drank weer.
‘Hij is mooi uitgevallen,’ bewonderde tante Mijntje, ‘mooi van korst en goed bros, hoop ik.’
‘’t Is of ie nog rookt.’
…. De tulband maakte veel opgang. Ferdinandje met zijn mond open of hij slaperig was, at al met zijn ogen.
‘Doorgeven! als ’t u blieft.’
Stilletjes had Margootje een stapel theeschoteltjes gereed gezet.
‘Van ondere!’ riep oom Willem en hij deed of hij een schoteltje zou gooien gaan naar juffrouw van Dort, die wel even met de ogen moest knippen, maar daarna voornaam lachte. Zij zou de tulband aansnijden.
‘Draaien, draaien, pierewaaien,’ zong oom Piet nog.
‘’t Is een hele durf,’ aarzelde ze en klopte zachtkens met het mes op de korst.
‘Hij klinkt hol,’ schrok oom Willem met lage toon.
‘Stil…. hoor!’…. oom Piet luisterde aandachtig met de hand aan zijn oor, overbuigend naar de tulband.
Achter hem sprak de zware stem van den Bruigom: ‘Kom jongens, ga nu eens zitten.’
‘Laat ze maar staan, ze zullen hun natje en droogie wel krijgen,’ snaterde tante Dien.
‘Ik zit waar ik zit,’ filosofeerde oom Piet.
…. Juffrouw van Dort weifelde nog altijd boven de taart.
‘Zo worden de parten te groot, vrees ik,’ zei ze.
‘Gaat u je gang maar, hoor, er is er nog een,’ deed de Bruid zich horen.
‘Kom, man, tel jij de neuzen eens!’ snerkte tante Dien.
Oom Doris telde met zijn vinger over de tafel.
‘Gerrit zen dop telt dubbel…. Hu, wat een bobbekop om kinderen mee naar bed te jagen, als ie ze ooit krijgt!’…. grimaste oom Willem. ‘Hu, wat een gezicht van een piet-de langpoot! Ga mijn aardappel maar voorbij, heilige Doris,’ riep hij, ‘ik lust die pap niet, ik houd meer van zoo iets hartigs.’
‘Niet in de war maken asjeblieft,’ verzocht tante Dien.
‘Ik pas ook…. Gortepap, gruttepap, andere pap.
Je pensje vol, maar je hartje slap!’ Oom Piet gaf zijn stem een andere richting: ‘Hei daar, buurman, wou je vechten!’
‘Gunst ja, ik dacht ook er kwamen daar nesten,’ tante Mijntje, geschrikt, had de hand onder de borst, want aan het andere tafeleind stond Weelsen heftig te bewegen.
‘Twee-en-dertig als ik wel heb,’ verklaarde de typograaf; ‘met vrouw Stam mee.’
‘Ach, man, wat ga je beginnen,’ klaagde zacht juffrouw Weelsen.
‘Wat jij doet weet ik niet, maar ik trek mijn jas uit.’
‘Zou je het wel doen,…. ze zeggen toch al zoo gauw wat’….
‘Laat ze zeggen, ik krijg het benauwd;’ beslist hing Weelsen zijn jas voorzichtig over de stoelrug, zat toen in zijn witte mouwen: ‘Ieder mag ze zien, ze zijn goed schoon.’
‘Zo’n man is dan toch ook altijd dwars.’
Juffrouw van Dort, de wangen warm, een zweetdoesje onkalm op ’t effe voorhoofd, keek van de tulband naar de plotselinge opzichtigheid van die onfatsoenlijke armen. Keurig lag ze een ander stuk gebak in een schoteltje.
…. Toen iedereen was voorzien en zij haar vingertoppen had afgewischt, rees van Dort van zijn stoel:
‘Bruigom, ik vraag het woord.’
‘Sakkerjù wat heeft die man een kwaaie dronk, dat is de tweede maal al,’ zei oom Piet.
…. Iedereen wachtte.
‘Er gaat een dominee voorbij,’ snaakte oom Willem.
De bruid en bruidegom hadden zich toegewend. Van Dort staarde de lamp voorbij, door de stilte heen.
‘Wij hebben,’ begon hij met een gemakkelijke leerstem, klaar voor een lang woord, ‘in het begin van deze avond gezongen van een godgevallig lied; en inderdaad, we weten het allen, en het staat niet voor niet geschreven, dat, waar mensen, al waren het er maar twee, in eendracht samen zijn, daar is God tegenwoordig, waar liefde woont gebiedt Hij zijn zegen…. En…. want vraag ik eerstens, waarom zijn wij hier anders zo vriendschappelijk bijeen?’
Hij zweeg even, zocht met zijn ogen opwaarts.
‘Om te drinken;’ zoemde oom Willem, en hij keek meteen ook òp naar de zolder:
‘Zie jij daar wat?’ vroeg hij.
‘Ssst’…. waarschuwde het.
‘Kerel, smoelhouen; hij doet misschien net als die dominee zijn preek in drieën.’
De beide bazen zaten ouderlingachtig, de kin op het hoog toegeknoopte vest van laken. De spreker begon als van voren af aan: ‘Want; is het niet een zegen, een grote zegen boven velen,’…. Van Dort gluurde, bukkend, naar de kinderen aandachtig onder de lamp; hij glimlachte zeker,…
‘Niet slapen gaan, ventje, grote jongen zijn,’ zei de bruid, terugkijkend even, en zij beurde Fritsje, die met zijn hoofdje op zijn arm begon te liggen, wat op.
…. ‘Zulk een kroost om zich geschaard te zien, na vijf-en-twintig jaar te zijn verbonden geweest door die band der banden, de huwelijksband, ’s mensen bestemming, waarvan de grijze dichter eenmaal zong:
Tweeling is de mens geboren,
Maar toch in zijn tweeheid éen.
Van Dort raadpleegde zijn geheugen en met zijn bleke hand beduidde hij de maat:
Beid’ elkanders vlees en been.
Oom Willem, een grap, grof van voren op de lippen, zag oom Piet aan; maar deze onder de indruk, zat bedenkelijk, knikte als een bekeerling.
‘Houd hem er in, Willem,’ zei hij, met allebei zijn handen kaatsend op; ‘’t is waarachtig mooi gezeid.’
Doch, zodra toen oom Willem begon te zingen: ‘da’s mooi gezeid,’ gaf hij dadelijk toe en mee zong de kamer:
Da’s mooi gezeid,
Da’s mooi gezeid,
Da’s weêrlagsch mooi gezeid….
Kees opgestaan, nam de leiding, zette met kracht door:
Wat heeft die man een zeggingskracht,
Wie had dat ooit van hem gedacht.
Zijn arm viel neer, het koor viel in:
Da’s mooi gezeid,
Da’s mooi gezeid,
Jandoppie, ’t was zoo mooi.
Van Dort had zich tussen de twee vrouwen weer neergelaten:
‘Ze laten me niet uitspreken,’ jeremieerde hij.
‘Hiep, hiep, hoera!!’ daverde de kamer.
‘Dat zij leven!’
‘Wie?’ gilde tante Suus of zij om hulp riep.
‘De bruid en de bruigom!’ en de kamer schalde:
De Bruiden en de Bruigoms die gaan nooit verloren
Falderalderià, falderalderià,
De Bruiden en de Bruigoms die gaan nooit verloren,
Fal, fal rikkiedikkiedà.
‘Kerel,’ zei oom Willem, ‘spoel nou je goot eres door.’ Maar Kees, nog staande, hernam de wijs van ‘Iö vivat,’ zong vóor het gezelschap:
Een mand vol vis,
Vong onlangs Kris,
Wel honderd naar ik gis.
Hij ging toen met zijn vis naar stee,
En hoeveel geld bracht Kris niet mee?
Raadt honderd keer,
Ja, raad nog meer,
Je raadt ’t nooit op mijn eer.
Hij kocht jenever voor zijn geld,
Een maand lang was hij ongesteld,
Maar welk een spijt
En zelfverwijt,
Kris was zijn duiten kwijt.
‘Goddank,’ zei juffrouw Weelsen, ‘dat vreselijke zingen ten minste is weer gedaan,’
‘Houd je maar doodstil,’ suste haar man.
‘Ik gaf wat als ik maar in mijn bed lag,’ fluisterde ze, want het praten deed zeer; of het slagen van lange stokken waren geweest, had ze de hortende zang tegen haar voorhoofd ontvangen. Soms had ze geloofd dat de lage zolder kwam neerdreunen op haar hoofd.
Rondom verschemerden de purperbochten van de vlaggen boven de schroeierige lampen weg, of ze druipen wilden gaan langs de wanden met hun stekende sterretjes. De glazen ruitjes voor de platen, daar leek de wand wel open om er het hoofd door heen te stoppen voor wat frisse lucht. Wat zat iedereen te zweten; de zakdoeken flapten heen en weer verkoelend, uit die van de timmermansvrouw rook Eau de Cologne…. daar een beetje van te hebben, dat zou heerlijk zijn.
‘Wat een kerels!’ bewonderde Weelsen, ‘ik kan ze haast benijen.’
Onder de hanglamp diende oom Willem zich zelf, schonk nog maar eens in. Weelsen zag toe, zijn witte armeti op tafel: ‘Kamp zit op hete kolen, strak vliegt hij uit mekaar; en de bruigom is ook niet voor z’n plezier uit,’ vertelde hij.
Baas Broense keek doorborend naar de jongen, die dat spektakel te maken stond…. ’t liedje liep af:
Hij won met vissen zijn dagelijks brood
En bracht zijn kroost in ere groot.
Ik weet er van
De visser Jan,
Leefde als een burgerman,
‘Nou, jij laat je ook niet op je vessie spugen, jij net zoo min als ik, jij legt er ook de lap op…. Hè!’ zei oom Piet, vreemd opkijkend.