JAC VAN LOOY – DE BRUILOFT (7)
deel 1; deel 2 ; deel 3 ; deel 4 ; deel 5 ; deel 6
Verrast door den zang, uit, eer hij het gedacht had, klonk zijn stem twisterig en veel te luid.
‘Ik?…. och, ik ben toch zo weinig scheutig,’ roddelde oom Willem er dadelijk tegen in, ‘en ik heb haar toch zo lief, net als die ouwe pierbroek, die op sterreve lag, zeg ik:’ oom Willem huilerig ging praten: ‘slaan dee ik je nooit, dee ik wel? en als ik je dan nog eres sloeg, dan was het maar met m’n slaapmuts… maar dan zat er een grote kei in… hij apegaapte… en toen was ie dood, ja ’t is wat te zeggen.’
‘Ja, treurde oom Piet, ‘en vijf minuutjes voor zijn verscheien, vroeg hij nog om een bordje grauw-erwtjes met uitgebakken spek, hij kon er niet eens meer aan ruiken.’
‘Ja,’ jammerklaagde oom Willem, ‘en juist diezelfde morgen als zijn vrouw over hem heen stapte, had hij nog gezegd: Vrouw, ik zie’….
‘Hebbeding!’ nabauwde de stem van oom Piet als verzonken.
‘Flauwerds,’ smaalde tante Suus, achterom.
Over hun hoofden ging de stem van de bruidegom:
‘Dat was een schoon vers, zwager van Dort, van Nikolaas Beets, niet waar?’
‘Ten Kate, ik vraag ekskuus, het is van ten Kate, bruigom.’
‘Ja juist, van ten Kate.’
Ridderlijk boog baas Broense zich naar Betje’s keurs toe, en als plotseling het roosje ontdekkend, vroeg hij: ‘Ik zie, u zijt een minnares van Flora.’
Betje verlegen, tilde haar borst wat op, om het hem gemakkelijk te maken.
‘Och, u neemt me een beetje in het ootje,’ zei ze.
‘Waarachtig niet’….
Hij had geen tijd gehad om uit te spreken, want bij de glazendeur begon het te rumoeren. Kamp stond breed voor zijn stoel en knoopte zijn vest toe.
‘Stoelvast!’ dreunde het.
Alle hoofden keken.
‘Vrouw, ’t is hier om te stikken,’ verklaarde hij, ‘ik ga een luchie scheppen.’
Tante Mijntje tuurde langs hem op.
‘Toe nou,’ vleide zij, maar ze kreeg een ingeving:
‘Jacob,’ riep ze de bruigom bij zijn voornaam aan, ‘mogen we niet even spuien?’
‘Ik heb er niets tegen,’ oordeelde Broense, ‘als de vrienden het wensen: zet je dus neer, zwager Kamp.’
‘Het zal toch tochten,…. Ferdinandje!’…. van Dort was ongerust.
‘Neem de jongen bij je, wat Zaterdag.’
‘Hij wordt nooit een man,’ leeraarde oom Willem.
‘Och, eventjes maar,’ smeekte juffrouw Kamp.
‘Kom, sabel niet langer,’ en driest kreeg tante Dientje de klemmende deur eindelijk los.
‘Hé!’ ademde de kamer ontnuchterd.
…. De ijskoude nachtlucht had het waas weggescheurd van de lampen, waarvan de vlammen rilden.
‘Heerlijk!’ zuchtte juffrouw Weelsen en ze keek dankbaar de klaarder kamer in.
‘Ideaal,’ lispelde juffrouw van Dort; ‘wat een verschil.’
‘De glaasjes slaan er van aan,’ ontwaakte tante Mietje, en zij knipte genotvol met de oogjes, roder nog door het zitten in de rook.
‘Zie zo, het gordijn er voor, dan heeft geen mens last.’
‘Dien, Dien,’ bij haar rok hield oom Willem haar tegen, ‘is er nog wat?’
‘’k Zal es voor je kijken, nat-hals, slaat je tong nog niet dubbel genoeg?’
Tante Dien, dat gezegd hebbende, keek gulweg op naar de bruigom. Baas Broense begreep, boog het hoofd toestemmend.
‘Rauwe,’ zei ze, ‘anders is er niet; ‘k mot water houen voor de koffie.’
‘Ik ben voor alles dankbaar, verstoteling die ik ben.’
Wezenlijk oom Willem begon nattig te praten.
‘Ik lus ze ook liever koud,’ teemde oom Piet met zijn knuist aan zijn mond.
‘Piet, heb je naai-nageltjes?…. hoe is ‘t?…. bevangt de kou je, ga je zitten suizebollen,…. wat heb je vrind? krullen je de darmen? je kijkt zo sip.’
‘Ja, ja,’ beuzelde de korte dikke, ‘de pit raakt er uit.’
‘Drink dan maar es, dat geeft merg in je pijpen;
Mensch, sla ‘m om, laat ’t staartje niet verschàlen,
Zal ‘k wat bij Ka-in-de-laan late halen?
Drink eres, anders krijg je de mot in je maag.’
Oom Willem had grondeloos veel plezier in zijn eentje.
‘Ja juffrouw,’ zei hij, ‘ik kan rijmen en dichten, zonder maar even mijn hempie…. stop, ruitertje stop; je bent hier in goed gezelschop.’ En hij lachte zwaar.
‘Het woord voor de jonge juffrouw Broense en de jonge-juffrouw Blau,’ klonk het over de hoofden.
Allen begerig, draaiden een halve slag op hun stoel rond om te kijken naar de deur.
En als een oud bestje vermomd, verscheen er nichtje Anna krom boven een stok; over haar heen kwam Margootje te zien, helemaal in tule, verlegen niet durvend kijken. Ze gingen staan in het ruimtetje voor de middelste tafel, naast elkaar zo wat.
En nichtie Anna, schrompelig tot op de grond in de grijzen omslagdoek van haar moeder, ving aan met bevend gemaakt stemmetje een versje te reciteren. Zij was de oude Tijd en ze moest pruttelen over al die veranderingen: gossiemijne, och och, och och.
Maar Margootje, wolkachtig, kort van rokjes, de lange beentjes strak in het zwart er onderuit, was de Nieuwe Tijd, die de veranderingen moest prijzen; want vroeger kon je dàt niet en dat niet, dàt zei zij maar.
Voorheen was alles best, meende dan weer het oudje; ze knikkebolde en zeurde rad haar liedje; goed rolvast was ze wel; de zeden gingen achteruit, de godsdienst ging achteruit en alles was veel duurder.
Ja ja, dat kon wel zijn zo, souffleerde Dirk vrij luid, want Margootje haperde en sprak wat onverstaanbaar; maar thans was alles beter; zij hield het met vooruitgang, die oude sleur kwam altijd met de trekschuit.
Dan werd het oudje knorrig en roemde haar tijd en de kornetten en mopperde op de dienstmeisjes, die als mevrouwen willen gaan en op de ambachtsman, sigaren rokend in de week en met een knevel, je kan ze van hun baas niet onderscheiden.
‘Uitstekend,’ prees baas Broense.
De beurt was aan Margootje, doch het werd een andermaal onstuimig bij de glazen deur.
‘Och, hoe jammer,’ klaagde de Bruid, ‘’t ging net zo mooi.’ Margootje, sikkeneurig, wou niet verder voortgaan.
‘Dat valt, ja lelijk in het water.’ Oom Doris, warempel, zag vaal van boosheid; Anna sluik overend gekomen in de omslagdoek, wachtte verbaasd.
‘Nee, ’t moet eerst stil zijn,’ hield Margootje beslist vol.
Juffrouw Kamp had woorden met haar zuster om de deurkou: ‘’t Hindert geen mens,’ zei ze.
‘’t Is niet om uit te houden,’ mokte juffrouw van Dort, ‘wel foei, hij liegt toch niet.’
‘De voeten bevriezen me, ijsklompen zijn het.’ Van Dort leek beledigd.
‘Drink es, papa, dat zal je goed doen, je bent wat teer van complexie.’
‘Ik bedank er wel voor om ziek te worden.’
‘Pappen en nat-houen,’ raadde oom Willem weer aan.
Tante Dientje, die de fles bij de bazen had afgegeven, toen tegen den muur was te kijken gaan staan, maakte het uit: ‘Wat sinaasappel,’ vloekte ze, ‘dan gaat ie maar weer dicht, anders staan we hier morgen ochtend nog.’ En met veel geweld werkte zij de deuren weêr in elkander.
‘Zie zo.’
‘Heb je ook geen trek?’ klaagde juffrouw Weelsen bijna onverstaanbaar. Ze hield de hand aan haar voorhoofd, ‘die warmte gaat nou weer beginnen.’
‘’t Is een lastige kwaal,’ lijmde de oude juffrouw, ‘ik heb er toch ook zo veel aan gesukkeld van me leven.’
‘Denk nou maar niet aan mij,’ bedaarde Weelsen, ‘ik neem dat meê voor Grietje…. ik rook.’
Geen van beiden hadden ze hun tulband aangeraakt, de driehoeken lagen, geel als door van eieren op hun schoteltjes, vol rozijnen en sucade. Zij walgde, ze werd er bijna misselijk van.
‘Waar waren we ook weer gebleven?’ aarzelde Margo, nog altijd uit haar humeur.
‘O ja,’ zei ze, want iedereen hielp haar op streek. Oom Gerrit het beste van allen, wist den regel nog.
‘Kijk hij!’ riep tante Suus toen, ‘waarachtig hij krijgt de poes op zen gezicht. Zeg ouwe, heb je onder een vochtige kast gelegen?
‘Stilte, als ’t u blieft!’ verzocht de bruigom ernstig.
‘’t Is snotdorie waar ook,’ sarde nog oom Willem koppig tegen het sst sst roepen in, ‘hij laat zijn knevel staan,…. br brr, wat prikt me de snor, wat knellen me de laarzen.’
Oom Gerrit lachte wat, bukte wat, ofschoon iedereen wel zien kon, hoe zijn bovenlip ongeschoren was gebleven.
‘’t Blijft een vlag op een…. mens, bewaar je fatsoen.’ Oom Willem aarzelde lodderig, ‘dat zeg ik,’ en kneep toen zijn proesterige lippen wilskrachtig op elkander.
‘Begin nog maar es van voren af aan,’ noodde de Bruid, Margootje.
Doch daar hadden de meisjes geen zin in; de Nieuwe Tijd in haar luchtig kleedje, dribbelde van het ene been op het andere en raffelde tegen het kwade oudje in; och, de aardigheid was er nu toch af. En de samenspraak was in eens uit, tot ieders verwondering.
Oom Doris klapte geweldig in zijn handen, maar niemand hielp. Baas Kamp stond voor zijn stoel.
‘Wat hèt die kerel weinig zit in zijn…. achterhoofd!’
‘Vrouw hou me niet tegen.’
Baas Kamp had nu zulk een besloten gezicht, dat alles er stil voor bleef. Bangelijk kromp van Dort zijn knieën terug, toen hij langs schoof.
‘’k Zal je niet op je tonen trappen,’ grommelde de buitenman.
Hij drilde de spanjolet om, schudde de deuren los, bukte onder het gordijn en verdween in den nacht van het achteruitje. Het vlerken van een duif die zijn stok aftuimelde, geruchtte uit de sneeuwstilte de kamer in.
‘Ik ben er zelf verbouwereerd van,’ lummelde oom Piet eindelijk.
‘Hij wil zeker es aftappen,’ geloofde oom Willem; ‘nou een mens zijn lust is een mens zijn leven…. Geef mijn nog maar es zo’n Havanah-Cuba-Manilla-Bokka-stinka.’
‘Da’s jouw schuld,’ huilde half tante Mijntje.
‘’t Is niet waar,’ verdedigde zich juffrouw van Dort.
‘Ja wel, jouw man is ook altijd zoo maltentig!’
Pingback: JAC VAN LOOY – DE BRUILOFT (8) | MUIZENEST
Pingback: JAC VAN LOOY – DE BRUILOFT (9) | MUIZENEST
Pingback: JAC VAN LOOY – DE BRUILOFT (10) | MUIZENEST