JAC VAN LOOY – DE BRUILOFT (8)

deel 1; deel 2 ; deel 3 ; deel 4 ; deel 5 ; deel 6 ; deel 7

Boven het harrewarren uit zag juffrouw Weelsen de bruigom, bijna bars.
‘’t Komt wel weer terecht,’ oordeelde hij; ‘och, tante Dien, doet u de deur maar weer dicht.’
‘Knap, zeit het glas!’ schreeuwde Arie.
‘Gauw, gauw!’
‘Blaas uit, uitblazen!’
‘Neerdraaien eerst!’
Het was om de rokende lamp op de derde tafel schermutsel en geraas, ieder wou daar helpen; maar aanbuigend en toen met een heftige blaas, doofde tante Dientje de vlam uit.
‘Alweer uit de wereld,’ suste ze.
‘In het donker is het net zoo goed zien als zonder licht,’ leuterde oom Piet. Hij kon maar niet nalaten zijn hand over zijn haar te strijken.
‘Heb je jeuk, vadertje?’ vroeg oom Willem.
‘Er vallen allemaal stoffies van de zolder af, geloof ik,’ bazelde oom Piet.
‘Gaat het je schemeren, goeierd?’ Tante Suus draaide bij, met helle ogen, bijna wild.
‘Wèg!’ zei ze naar de hand van oom Willem.
Met slappe hand sloeg oom Piet te gelijk in de ruimte.
‘Daar gaat er weer een!’ zei ie.
Baas Broense, strak voor het lichtloze achterin, humde hevig, keek naar de glazen deur en toen: ‘Een glas zal je wel niet hebben, vrouw?’
Tante Dientje, de handen op de heup, stond bij de keukendeur de dode lamp gewichtig te bekijken.
‘Nee,’ treurde de Bruid, ‘wat motte we nou beginnen?’
‘Als ’t maar geen Zondag was,’ meende tante Dientje, ‘dan waren ten minste de winkels niet toe.’
‘’t Is bijna middernacht,’ oordeelde de bruigom langzaam en met veel nadruk. Hij tuurde of hij wat zocht van de klok weg; pijnlijker trok het om zijn neus.
Tegenover hem glinsterde het ‘Hulde’ op den donkeren spiegelgrond, mat en koud of het vorstbloemen waren; hij zag er zichzelf onder in het glas, en hij vond zich bleek, draaide onwillekeurig de punten van zijn snorretje wat op.
‘Weet je wat!’ riep de bruid opgelucht: ‘Willemien, ga jij even aan de juffrouw boven vragen, of we de lamp wat hebben mogen en…. nee, wacht effe…. vraag dan meteen of mijnheer en de juffrouw lust hebben een uurtje beneden te komme. Hè-je goed gehoord, meid?’
‘Ik mag het donker wel,’ schuchterde tante Daatje.
‘Begrijpt uwes, wat die man er aan heeft in de kou te blijven?’
Juffrouw Weelsen antwoordde maar niets aan het oude mens. Ze zag er akelig uit. Ze had geen ogen meer om te zien. Ze wou ook wel weglopen, foei, wat rook die lamp verschrikkelijk; maar hun zou dat ten eeuwigen dage kwalijk worden genomen. O, nu een zakdoek met water om je hoofd te hebben….
Onder de enkele hanglamp zaten de bazen, ronder, niet te verwikken van hun plaats. Oom Willem had een sigaar lui tussen zijn vingers, hij blies boven zijn gespannen vest, zo vol was hij, zijn lippen glommen van de kleverige punch. Oom Piet’s haar vlokte dunnetjes tot op zijn streperige oogjes, hij kon niet goed recht meer zitten, hij zeulde wel eens wat overzij naar zijn vrouw, die hoe langer hoe meer in der eigen ging zitten lachen. Nu, die had ze in de mouw; Louise en tante Mijntje wouen mekaar nog niet zien. Weelsen voelde de trapdeur opengaan en zag Willemientje in de kamer zakken of ze aan de deurknop hing.
‘’t Is goed,’ zei de kleine meid.
‘Vrouw Stam!’ riep de bruid en daarna: ‘Laat ’t schaap maar slapen,’
In de schemer konden de mensen het slapende Fritsje door tante Dien van naast zijn moeder zien wegbeuren, en met het vrachtje waarvan een arm langs haar schouder hing de gangdeur naderen.
‘Och-got,’ zei tante Daatje.
‘’t Is dan ook meer dan kinderen-bedtijd,’ knorde grootmoeder, ‘in mijn tijd’….
‘Vóor in de hoek maar, tante Dien.’
‘Ik heb er een paar kussens klaar gelegd, ziet u,’ wauwelde de bruid naar Betje pratend.
Zo bleef ze, de knokige hand over den rug van de stoel het gezelschap genieten, blij om haar vondst van de lamp, stil, of ze zat voor haar fotografie; gulzig in haar magerte, gaf zij zich als een kind weer over aan ’t plezier. Alleen haar ogen onder scherpe slapen groenig en wee als van een poes de veel gezoogd heeft, sterrelden wat overspannen. Ze toonde helemaal geen borst, ’t speldje school weg, zo ruim was de japon daar….. dertien kinderen gehad, elk kind nam wat…. Naast haar verhief zich de bruidegom ongenaakbaar, bij hem vertrok geen spier. Maar het deur-open van de trap schroeide vol licht, voor zich uit droeg vrouw Stam de lamp, kandelaarachtig naar binnen. Arie, Dorisje en Leendert verschenen bij elkaar gekropen als lagen ze al in bed; Hendrik en Dolf daarentegen knipoogden wel, maar hielden zich parmantig.
‘Gelukkig,’ uitte de Bruid, ‘nu kenne we werr zien wat we zeggen.’
‘Dank je wel, vrouw Stam, er wordt toch aan vrouw Stam gedacht, niet waar?’ ondervroeg de bruigom.
‘Laat dat maar aan mijn over,’ giegelde tante Dien.
‘Best, dat behoort zo; de arbeider is zijn loon waard.’ Met de oude lamp schoof vrouw Stam voorzichtig de keuken in.
…. Toen daarna iemand wat zeggen wilde, maakte Betje zich bang:
‘Als het glas niet nu nòg maar es springt.’
‘Asjeblieft niet!’ en tante Suus, van achteren haar toetje opduwend, trok een haarspeld los:
‘Daar, die over het glas, dan knapt het nooit.’
‘Mosterd na den maaltijd,’ snuggerde oom Gerrit.
Van Dort boog uit de vrouwen, allebei nog knorrig.
‘Krijg je nog geen slaap, vent?’ vroeg hij bezorgd. Maar Ferdinandje bleek en blauw om zijn lippen, schudde dapper van neen.
…. Toen sloeg de klok twaalf lange slagen….
‘Je kan een speld horen vallen,’ waagde tante Daatje.
De bruid keerde zich weêr om: ‘Toe, zeggen jullie daar es wat.’
‘Ze krijgen het te pakke, bruidje,’ sneed oom Gerrit’s nog frisse stem naar haar toe. ‘Ze zijn onder èen hoedje te vangen nou met al hun praats.’
‘Verrèk jij daar, dooie diender!’ sidderde het geluid van oom Willem. De beide zusters, ineens verzoend, grepen elkaars hand.
‘Hé-hé,’ bestrafte tante Mijntje Kamp.
De bruigom, overeind, vorste naar de glazen deur.
‘Mag ik verzoeken,’ sprak zijn stem uit de hoogte.
‘Wà blief?’ de bruid sprak naar hem op.
‘We zullen nog wachten tot zwager Kamp terug is,’ gaf hij gestreng antwoord.
‘Dat gaat te ver, zeg ik,’ blufte oom Doris.
Oom Piet lodderoogde minnetjes naar zijn broer, hij wist wel hoe deze vooruit had moeten beloven niet te veel te zullen gebruiken.
‘Lammeling,’ zei hij tussen zijn tanden.
Maar oom Doris verstond, en bleek van kwaadaardigheid rekte hij zijn rimpelhuidig gezicht vooruit of hij wou gaan bijten met zijn magere kaak.
…. Gelukkig was het Betje’s galant, die het gezelschap over de spanning heen hielp: ‘Als ’t goed is, wil ik wel een stukje zingen,’ zei hij.
‘Hè ja,’ smeekte de bruid en ook de bruigom knikte goedkeurend.
‘Meisjes en Bloemen heet het,’ vertelde de galant eerst nog.
Dan ferm, met de borst vooruit, begon hij staande weêr, te zingen op een aangename wijs:
De bloem kan ’t beeld ons van het Leven geven,
De wereld is een bloemhof in het groot.
……………….
Boven het hoofd van Betje, die al dadelijk met rode oortjes zat onder het ontwikkelen van zijn stem, zong hij goed geoefend, zijn vele coupletten het een na het ander. Hij vergeleek de leeftijden en de soorten van mensen bij wat er groeide in die groote bloemhof en het waren niet enkel bloemen: op deze welbeplante grond, zong hij, kon men zijn keur de teugel vieren; daar groeide het madeliefje voor het kind, omdat het zo onschuldig is; zowel als de sparrenboom voor de ouderdom; de klimop wies er voor de vrouw, die zich vastklemt aan den ma als aan een eik. Op het veld van de roem groeiden immortellen en laurieren, de dappere en de wijze waard; maar de eik mocht wel weer het hoofd van burgeren sieren. Eenvoudig was er het lelietje-van-dalen; voor vriendschap het vergeet-mij-niet; maar de goudsbloem wijdde hij aan de verkwister; en de distel aan de nijdige vrek, en de tulp aan de ijdele pronker. Doch, en het was ook in de zangwijs duidelijk, leliën en rozen waren de maagden en de meisjes; de lelie zo smetteloos en rein op haar stengel en ach, de roos zo ras ontbladerd. In het telkens terugkerend refrein sleep hij de bedoeling fijner; teder, tot in het aandoenlijke toe, zong hij, hoe het meisje schoon is boven alle bloemen:
’t Aanvallig kind, dat dartelt door het leven,
Niets in ’t heelal dan gouden bergen ziet,
’t Verrukkelijk schoon, haar door Natuur gegeven,
Het is haar schoonst, haar eenigst sieraad niet.
…. En de galant zitten gaande, keek neer in de erkentelijke ogen van zijn meisje; het gezelschap bleef sprakeloos, door bewondering geboeid.
‘’t Gaat wat beter, niet?’ Weelsen meende te hebben gezien, hoe ook zijn vrouw soms even geluisterd had.
‘Tu, tu,’ suste ze, ‘ik geloof het wel.’
‘Kijk maar schuin, in mijn bloementuin,
In mijn foksia, in mijn resida;
Kijk maar schuin’….
Zwaar van hoofd, lummelde er oom Piet, zingend zoetjes in zijn eentje voort.
‘Uitstekend!’ prees eindelijk de bruidegom.
‘Nou Bet, daar kan je het ten minste mee stellen,’ judaste oom Doris. Hij verrimpelde, hij leek wel tien jaar ouder.
‘Jaloers? of ie,’ zei tante Mijntje, en ze klaagde: ‘hoe jammer, dat mijn man het niet heeft mogen horen.’
De galant, warmwangig, hield Betje dicht bij zich.
‘Ja, ja!’ pochte tante Suus, ‘hij is niet voor niks penningmeester van een zangvereniging.’
‘Secretaris? met je permissie,’ plaste de stem van oom Willem; ‘secretaris; ouders, verzuip je kinderen niet, je kan nooit weten wat er van terecht komt.’
‘Ik ben geen secretaris meer,’ zei de galant, en hij lachte: ‘’k most er niks meer van hè-e.’
‘Eerst was ie secretaris,’ grommel-zong oom Piet, en nou een slager die niet gaar is;
A boe, a boe,
A boe, a boe,
Waar leidt de liefde toe.’
………………….
‘Kees, Kees, Kees, die het er water bij gedaan, ik heb hem met de emmer aan de pomp zien staan.’
Tante Suus, hitserig op haar stoel, blèrde geweldig.
….. En het gonsde en het lachte in de damp bijna woordeloos voort…. Nee, nee, juffrouw Weelsen was die hoofdpijn nog niet kwijt, daar begon het weer te bonzen en te kloppen…. kon ze toch die mensen maar stil kijken; tante Suus draaide er als een tol, dan zag je haar van voren en dan van achteren; tante Dien ruimde glaasjes en bordjes; best in haar humeur, kwam ze overal glad doorheen. De bruid woelde op haar stoel, smoesde met de kinderen en rusteloos dan weer anders om, gelukkig, alles ging weer goed. Toen Betje en Kees heel eventjes gauw hun lippen op elkander plekten, zei ze royaal:
‘Geneer je maar niet, hoor.’
‘Wè ja, we zijn ook jong geweest.’
Maar tante Suus, hoe langer hoe uitgelatener, geen deel van ’t mens haar lichaam bleef stil, haar knieën schopten onder tegen de tafel aan, dat er de bordjes van rammelden, sprong op, greep tante Dien bij de smalle schouders, die dan giegelend meedanste met de glazen tussen de vingers, nu tante Suus haar bij de heupen ophotste en luidkeels zong:
De Bruigom durft de rondte niet te zoenen,
Falderalderìa, Falderaldería,
Baas Broense verhief eventjes het hoofd: ‘Wel, tante Suus,’ zei hij kalmerend….
‘Stil, stil,’ riep Margootje, ‘er kom wat.’

 

Dit item was geplaatst door Muis.

2 thoughts on “JAC VAN LOOY – DE BRUILOFT (8)

  1. Pingback: JAC VAN LOOY – DE BRUILOFT (9) | MUIZENEST

  2. Pingback: JAC VAN LOOY – DE BRUILOFT (10) | MUIZENEST

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: