JAC VAN LOOY – DE BRUILOFT (9)
deel 1; deel 2 ; deel 3 ; deel 4 ; deel 5 ; deel 6 ; deel 7 ; deel 8
In het toneeltje voor de middelste tafel wachtte Dirk, propperig in een blauw infanterie-buis met een rij koperen knopen. De stropdas slordig, zonder koppel om het lijf, had hij een politiemuts schuin staan op zijn strokleurig haar, wat dommetjes naar beneden gestreken. En een manslaars, rossig van schacht, hield hij om zijn linkerarm klaar, tot Willem hem een schoenborstel reikte. Buiten werd er tegen de glazen deur getrommeld.
‘Daar is ie!’
Jubelend wipte tante Mijntje op, lollig in haar dikke rokken; doch zenuwachtig, kon ze de grendel niet zo gauw los krijgen als ze wel wilde. De bazen keken toe.
‘Als ie opstaat, valt ie,’ kletste oom Willem, zijn broer bedoelend; toen: ‘laat jij je boertjes maar gaan, hoor!’
Oom Piet hikte.
‘Jij bent me ook een hardloper-van-luie-Kees!’ Evenwel, zij staken beiden geen vinger uit. Ferdinandje van zijn stoel, omdat hij in de weg zat anders, druilde hangerig bij oom Willem.
‘Ja, ja,’ riep tante Mijntje naar buiten.
‘Hij lijkt wat heet gebakerd,’ vergoelijkte oom Gerrit.
‘Vadertje!’ en oom Willem besnoof het knaapje naast hem, ‘heb ik het mis, of ruikt uwes een beetje naar de wieg?’
Ferdinandje was het huilen nader dan het lachen; van Dort wenkte naar de keukendeur: ‘Vraag maar es,’ zei hij.
Het bedrukte ventje schoof langs den muur voort.
‘Kom jij maar hier, mijn jongen,’ zei tante Dien barmhartig.
…. Door de gordijnen dook het hoofd van Kamp met zijn stekelige halsbaard. De blauwe kou griezelde naar binnen.
‘Daar ben ik weer.’ En hij schoof meteen naar zijn plaats.
‘Pas op de tocht, vader, u hebt uwe onderdeur laten aanstaan,’ waarschuwde oom Willem.
Kamp bukte snel, en toen hij zag wat er te doen was, wreef hij zijn knuisten vol inwendig plezier: ‘’t Is buiten frissies.’
Dirk talmde nog tot allen keken, hij schuierde alvast over het voorstuk van de laars.
‘Wat e komedie!’ lachte tante Mijntje, en gerust dat ze haar man weer bij zich had, lag ze kneuterig haar handje op zijn arm.
‘Hoe heb je ’t nou?’
Van je hakken tot je tonen, van je tonen tot je haar,
Schuieren mot je maar, schuieren mot je maar!’
knor-zong de wiebelende oom Piet.
Dirk begon eindelijk en over het hoofd van oom Doris, averechts op zijn stoel als in de verkeerde wereld, zag juffrouw Weelsen niet veel meer dan de gele kwast voorbij het vlammend granaat-figuurtje op de muts, heen en weer gaan.
Ik ben Haantje Pik, Napoleonkijntje,
Fuselier van compietje twee,
Oppasser van mijn kapiteintje,
Vrij van wacht en plaats-corvee.
Als de sersjant mij kommandeerde,
Poetste ik de laarzen juist glimmend zwart;
Ik zorgde wel dat er niets aan mankeerde,
Daarom draag ik de borstel steeds op mijn hart.
‘k Ben de oppasser van mijn kapitein,
Oppasser van mijn kap-pie-teine,
Ik poets de laarsen glimmend-fijn,
Laat de glans op mijnheer verschijnen.
Ik ben de oppasser van mijn kap-pie-tein,
Oppasser van mijn kap-piteine,
Ik ben de oppasser van mijn kap-pik-ki-tein,
Ik… bèn… de oppasser van… mijn kap-pie… tei… e.. ne…
Het was een groot gejuich. Dirk, onnoozeler nog, begon het tweede couplet.
Mevrouw deed laatst eris een reisie
Naar haar ouders voor plezier;
Mijnheer nam toen een ander meissie
Stil bij zich in het kwartier.
…………..
En juffrouw Weelsen moest wel of ze wilde of niet. Hij blèrde het zo vol uit de borst, dat hij de oppasser was van de kapitein, die alles wist, en alles zag…. och, och, ze wist niet waar te kijken, het werd haar paars voor de ogen, foei,…. wat moesten de mensen wel denken van al die smerige zaken…. dat moest er nog bijkomen…. Dirk zong… zij schaamde zich dood bijna…. Heere…. Heere…. de gehele kazerne kwam er bij te pas…. om je oren toe te stoppen…. waarom stak geen mens daar nou een stokje voor….
Onder de starre lamp verhieven de bazen zich met boller ogen. Vòor haar reed oom Doris op zijn stoel. Zo kon ze de domme oppasser soms helemaal zien, hoe hij de schuier als iets bizonder dierbaars tegen zijn buis aan klemde, en dan verwoed borstelde en blerde of het door de muren heen moest…. hij, de oppasser van den kapitein, hij, met zijn onschuldige, van-de-prins-geen-kwaad wetende ogen….. die dienst, die dienst…. foei, foei…. hoe had hij het hart, de jongen was bepaald schandalig dronken…. Mijntje, Kamp, geen mens begreep goed; van Dort waakte naar Ferdinandje zo angstig. Louise kneep viesjes haar mond…. ah bah…. dat was beneden hun stand…. foei.
En zij zag de bruigom…. spanning bleekte de wangen van baas Broense; pijnlijk fronste het om zijn zwarte ogen, hij schraapte; de familietrek trok al dieper en dieper…. ook hij begreep niet goed. Beduusd, alsof hij zijn oudste hoorde spreken voor de eerste maal van zijn leven, wachtte hij, wachtte hij….
…. In de verbijsterende stilte schrok de oude vrouw wakker, kwam de stem van de bruigom gelaten bevelen: ‘We moesten nu maar een stukje eten, vrouw.’
Maar oom Willem schaterde en sloeg oom Piet boven op zijn schouder, zodat deze omkantelde bijna met stoel en al: ‘Got-verdriedubbel-me, kerel, die kaas kèn ik…. da’s nou mijn kaas…. en jij?’
…. En de tafels met hun strak gestreken lakens waren op nieuw feestelijk onder de frisch bijgevulde lampen. Schalen vol gesmeerde kadetjes, goed gemeubileerd door brede sneden vlees en zoetemelkse kaas, bevrachtten de dissen; in het midden van elk pronkte een opstapeling van sinaasappels; schaaltjes vol augurken en uitjes die dreven in sap, schikten daar om heen als groene blaadjes goedkleurend bij een bloem. Mosterd was er in schoteltjes ordelijk neergezet; vork en mes blonk naast ieder bord; en om het andere praalde een zwarte fles tot in den hals vol rode wijn, waarvan de kurk al losjes, gelijk een hoedje dat schuin staat.
Baas Broense, gezien hebbend dat alles goed was zoo, zette zich neder. De kleine tafel was nu ook bezet door de buurtjes en de trapdeur open, want mijnheer en de juffrouw hadden het gevraagd of die kon blijven aanstaan, voor het geval dat hun kleine eens mocht gaan huilen. Zoo trok meteen de ergste warmte weg.
Van hand tot hand gingen de kopjes koffie en rookten gezellig door alle hoeken van de kamer. De tafel was een pracht, meende grootje; sapperloot, wat had de bruigom goed voor alles gezorgd. Ook juffrouw Weelsen genoot de vertrouwelijke geur van de koffie. Wie weet, zou haar dat niet goed doen. Zij verlangde er bepaald naar, maar de eerste wilde ze niet wezen, daarom wachtte zij.
Langs de tafel kijkend, zag zij van Dort en Kamp allebei aarzelend met gevouwen handen. Tante Mijntje tuurde rond en vroeg dan naar haar man of er niet zou worden gebeden…. ‘eet smakelijk’ was reeds verscheiden malen gezegd…. tast maar toe…. ieder vindt zijn mondje wel…. Oom Piet liet zich dan ook niet lang noden, hapte uit de volle vuist weg. Oom Willem bedaarder, kledderde verbazend veel mosterd op zijn portie, lei het brood op zij en begon de sneden vlees met zijn tanden te scheuren…. bidden…. nou in gos-naam deze keer dan maar niet. Mijntje sneed of ze thuis was, eerst het broodje van haar man en toen het hare.
Juffrouw Weelsen, onmerkbaar bijna schommelend, sussend zo haar pijn, dronk het kopje koffie, slokje voor slokje, gelijk een drankje leêg. Telkens wachtte zij even en schommelde dan weer om haar hoofd te verdoven. Iedereen at en dronk; de twee buurtjes, wat een bijgeloof toch, sloegen snel eerst een kruisje, éen tikje tegen het voorhoofd, dan twee tegen de borst, en begonnen ook aan hun broodje. Tante Suus beet haastig weg boven haar bord om de kruimels, met zo iets hatelijks in ’t gezicht: ‘vals volk die Roomsen.’
In een lenig gemompel ontspande zich de kamer. Iedereen, de groten, zowel als de kleinen maalden, kauwden; voor praten geen tijd, het stikte in de brokken.
Het een na het ander waren de broodjes weggegrepen: ‘we eten je blut, bruidje,’ had oom Gerrit geroepen; nog een paar dan was alles òp; schrokkerig weggegrist de augurken, de laatste uitjes opgepikt door de vork van oom Piet. Niet éen zelfs had Weelsen er machtig kunnen worden, maar gelukkig hij at met smaak en een appel in zijn zak voor Grietje, dat had hij.
En de sinaasappels in kwarten gesneden, sapten om de monden naar frisheid gretig, en het leven kwam terug. Telkens, met een stem als een schel, vroeg tante Dien, wie er nog koffie bliefde, maar de wijn was al aan de gang, Juffrouw Weelsen bedankte dus ook, het baatte toch niets.
Zonde van al dat goeie eten; als door een toverslag leek de tafel geplunderd, overal dreven de stukken op de bordjes nog, want de eigenlijke honger was niet groot. Oom Piet had zich de vettigheden der aarde goed laten smaken, zei hij; het kabaal groeide, de bazen werden weer de ziel van het gezelschap; men lachte zich slap onder de hanglamp, Juffrouw Weelsen voelde wel hoe zij soms bekeken werd met een scheel oog. Ze wist wel, dat zij er als een spelbreekster bij zat.