JAC VAN LOOY – DE BRUILOFT (10)
deel 1; deel 2 ; deel 3 ; deel 4 ; deel 5 ; deel 6 ; deel 7 ; deel 8 ; deel 9
Haar maag, haar hart begon tegen haar keel op te kloppen; tot een schroeiende wolk vol steken pijn woelde het gejoel; een knellende band schrijnde haar om de slapen, als in een benauwden droom, met maar éen gevoel van weg te willen en niet te kunnen, zat zij stil, schommelend op te letten naar het zwaar bonzen in haar hoofd; de armen reikten, de hoofden bogen en wuifden voor haar in den walm, waar de santées door krielden, het klinkklanken van de rode glazen; de flessen liepen schuin leeg in de glazen, het rood bleef in de gezichten, dik van pret.
Onder de hanglamp glinsterde het felle genot; daar werd het een spel om al wat er maar over was, de schaaltjes zuurnat, de stukken sinaasappel, de flarden vlees, te stapelen op de borden van de bazen; de gladde flessen kwamen, want iedereen had er aardigheid in; ook van de andere tafels reikten de jongens de flessen, Margo kwam er bij staan, Ferdinandje gierde het uit; al de kinderen knielden op hun stoelen, lachten zonder wat te zien, naar waar de bazen troonden en dronken en waggelden van de lol achter de barricade van flesschen.
Weg wou ze, weg, klein en ongezien, bang als voor de dood te zullen moeten spugen; weg door de friste naar haar eigen kalm huisje. Besloten eindelijk, wou ze vragen aan haar man; maar Weelsen, met zijn witte armen op tafel, lag toe te kijken, had blos van de schik…. och, waarom zou ze hem dat plezier niet gunnen, hij had toch al niet veel…. maar morgen zou hij het wel moeten bezuren. Zij zakte terug, het moest dan maar gaan zo het ging, en ze zag in de hete ogen van de bruid, die genoot, genoot met ‘r graf-gezicht. Neen, kijken wilde ze niet langer.
Eenmaal al was van Dort vaardig weer geworden, maar het ‘stoelvast’ dreunde en er kwam niets van…. maar hoor, tante Suus liet het er niet bij zitten, trappelde, daar gierde haar geluid boven de herrie uit van: ‘we gaan nog niet naar huis, nog lange niet, nog lange niet!’ O, zij wist het wel, daar zou alles op uit draaien, ze hield haar hart al vast, ruimte of niet, de stoelen zouden terecht komen boven op de tafels, want dansen, dansen dat moesten ze toch….
Toen, en het leek haar een wonder, het was opeens muisstil; ze deed haar ogen open, welk een houding: daar stond de bruigom, de kinderen schoolden saam, de bruid zette zich recht.
Baas Broense, als uit een gepeins ontwakend, de kin boven het bobbelige halfhemd, schraapte en schraapte nog eens, overzag de gasten, verhief zijn stem:
Feestvrienden al te gaâr, ik bid u, toeft een wijle,
Ai, nijgt uw luist’ rend oor naar ’t zuiver hartewoord,
Nu vijf en twintig jaren mochten henenijlen,
Voegt wel een woord van ernst, een dankbaar feestakkoord.
Ja, ’t vierde van een eeuw…. zie…. snelde ons voorbij,
En wederom een ander werd door ons begonnen;
Nog staar ik weemoedsvol op ’t wisselend getij….
En oog de went’ling na dier vijf en twintig zonnen.
Even wachtte de bruidegom; een waterige bleekheid lichtte over zijn voorhoofd tot in het glinsterige zilver van zijn kort haar; zijn wangen leken slap, zijn neus leek fijner, en in de branderige randen trokken zijn zwarte ogen dieper achteruit in het starende waas.
Mijn vrouw….
En het klonk als een snik naar de hoogte en ’t griefde juffrouw Weelsen door het hoofd henen
Mijn vrouw…. weêr ziet mijn hart den dag van ons vereenen,
Gij, bloode maagd,…. weleer, zoo mij m’ uw moeder schonk
Zie ik u weder…. en dan wij stevenen henen
Naar ’t onbekende land, dat aan de kimmen blonk.
Een nattig geluidje ergens ingeslikt, snikte door de kamer. Broense declameerde:
En ‘k zie de huw’lijksboot de woeste golven breken,
Ik, stuurman, houd het roer in mijnen vasten klem,
Moedig met hooger hulp de levenszee doorsteken;
Geloof, Hoop, Liefde aan boord, en van den Plicht, de Stem.
Bijna zonder gebaren, soms even steunend op den rug van zijn stoel, zag juffrouw Weelsen de bruigom voordragen, met om zijn hoofd iets al een bleke glorie. De kamer hield de adem in. Ieder hing aan zijn lippen, in een haast hemelse verering keek tante Mijntje naar haar broeder op. Nadrukkelijk, hoog en laag, klonken zijn verheven woorden, plechtig, veraf; zo haar dat vroeger Zondags in de kerk gebeurde, weer, door al haar ellende heen, voelde zij het neerdrukkende ontzag. Hij gewaagde van dat vijf maal een vijftal jaren, hoe het getij slecht was, hoe de stormen het hoofd opstaken…. de orkanen loeiden om het ranke vaartuig, met de bliksems schietend door het pijlloos zwarte zwerk. Hoor! hoe de masten kraken…. Geslingerd en geschud werd het broze bootje tot in zijn ingewand; het onheil sperde wijd de kaken, de afgrond dreigde of ene barre klip; en ’t roer aan splinters schier geslagen werd in zijne vaste hand… Goddank, hij was niet vertsaagd; zij bleven gespaard, van nieuwe kracht doorgloeid, telkens het roer gekalefaterd, telkens door een nagel sterker, en iedere nagel, dat was een kind, dat waren de loten aan den stam ontbloeid…. Ja, wèl was de boot bemand…. En hij herdacht ook die dierbre panden, weggerukt in het prille van hun jeugd, en toen zag juffrouw Weelsen de ogen van de bruid, heel haar gezicht geestachtig aan het huilen beginnen.
Hoe was het zo, dat haar dit alles niet aandeed. Woord voor woord hoorde zij opgaan uit ’s bruigoms mond, aaneengesloten met almaar meer nadrukkelijkheid. Zwaar als een muts van lood lag haar nu de pijn midden op het hoofd; kleiner, nietswaardiger had zij zich voelen worden, gedrukt op haar stoel, maar met verstorven voeten, of ze straks niet lopen zou kunnen hier vandaan. Was dat de stem van Jacob? Van waar dat onbekende geluid telkens, dat daar klaagde zo hoog, zo schril…. strakkies, nog een kwartier…. ja, ja, wel had ieder genoeg aan zijn eigen leed, strakkies…. nog een eind lopen…. hoe kwam ze nog thuis.
Bangelijk, nauwelijks beseffend al die woorden wel om te tellen, zat ze, allerlei natte geluidjes horend, waar aangedaan de kamer van te wiebelen begon. Zakdoeken werden voorzichtig uit hun vouwen genomen, want het water liep de mensen in de neus en in de keel…. strakkies…. oom Willem kon zich niet houen, zijn onderlip bibberde; hoe hij slikte, twee vette tranen gingen hem biggelen langs de neus. Oom Piet zakte in mekaar of hem straf boven het hoofd hing.
Baas Broense aan het eind van zijn voordracht gekomen, fierder verrijzend met hoogmoedig voorhoofd, had jubel in zijn sterke stem, nu hij besloot
‘Welaan, de vlag in top!’…. een traan, een lach in ’t oog;
Komt, reisgenooten, komt, wij gaan den tocht hervatten.
Blijv’ Liefde en Hoop ons bij…. wat er ook henenvloog,
Zij dit ons beste deel, meer waard dan aardsche schatten.
In de begrafenisstilte rikketikte de klok of ze nieuw was geworden. Baas Broense zette zich neder.
‘Ik kan ’t jandome niet verhelpen,’ snotterde de schildersbaas en met zijn rode zakdoek bezig, deed hij zijn best om nog te lachen: ‘de tranen van gevoel, die lopen me langs m’n…..
Voor de open gangdeur stond juffrouw Weelsen. Ze had haar oranjeachtige doorgewerkte doek al om, en het hoofd op zij houdend, strikte zij de linten van het zwarte hoedje vast om haar wangen klam en bleek. Weelsen werd voor door Willem geholpen aan het zoeken naar zijn jas. Klaar bleef ze wachten in het ruimtetje, rheumatiekerig gebogen, de oogjes pijnlijk glanzig, maar haar mond gedagzeggend naar Mijntjeen Louise.
‘Gaat u wat voordragen?’ komiekte oom Gerrit.
‘Nou, ’t beste hoor,’ had al de Bruid gegroet….
‘Me dunkt, we moesten dat eerste liedje nog eens hebben,’ meende eindelijk van Dort.
‘Hè ja!’ beaamde tante Suus, en met een vochtige vinger knapte zij zich het haar wat op.
‘Hè ja!’ had ook Betje gezegd.
Om de ontredderde tafels zaten de gasten waardiger; de oude juffrouw hoestte even en de liedjes frutselden, opgediept uit de zakken. Weelsen aangekleed, kwam zeggen dat hij gereed was….
‘Veel genoegen nog met zijn allen,’ wenste hij.
‘’t Beste hoor,’ riep tante Dien hen achterna.
‘’t Is een stumperd,’ hoorden ze de bruigom zeggen.
‘Wijze: ‘Wien Neerlands bloed,’ onderrichtte oom Doris.
‘Eerst mot tante gaan zitten.’….
En als uit een kerk, was achter het weggegane paar het lang uitgerekte zingen, slaperig:
Ja, nogmaals klink’ ons vroolijk lied
Hier in deez’ schoone Za-aal…..
…………..
einde verhaal