HÉLÈNE SWARTH
Hélène Swarth (Amsterdam, 25 oktober 1859 – Velp, 20 juni 1941) was een Nederlands dichteres die gerekend wordt tot de Tachtigers. Ze was de dochter van de koopman Eduard Swarth, die enige tijd consul van Portugal was, als jongste van negen kinderen. Toen ze zes jaar oud was, verhuisde het gezin naar Brussel, waar de jongste kinderen van het gezin huisonderwijs in het Frans kregen. Tot verdriet van Hélène keerden ze in 1869 terug naar Amsterdam omdat haar moeder heimwee had. Ze schreef haar gevoel van zich af in een reeks Franse gedichten, waarvan ze er één aan Victor Hugo stuurde. Ze kreeg een persoonlijke dankbrief terug. In 1871 kwam er een einde aan haar Amsterdamse ‘ballingschap’: de familie ging weer in Elsene (Brussel) wonen en Hélène kwam terecht op een Frans meisjespensionaat. Ze werd in 1876 verliefd op Maurice Warlomont (1860-1889), de neef van een buurvrouw, die later als Max Waller een bekend Franstalig auteur zou worden. In zijn novelle La vie bête (1883) zou Waller een en ander bagatelliseren, maar Swarth bleef altijd terugverlangen naar deze ‘wrede godenschone knaap/ die lachend speelde met mijn meisjeshart’ (Morgenrood, 119).
Ze trouwde op 27 februari 1894 in Den Haag met de Nederlandse romanschrijver, dichter en criticus Frits Lapidoth (1861-1932), die van 1884 tot 1894 correspondent in Parijs was voor het Nieuws van den Dag en zich daarna vestigde in Den Haag. Hij werd kunstredacteur van Het Vaderland, redacteur van het maandblad Los en Vast (1894-1897) en redigeerde in de jaren 1898-1904 Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift en in de periode 1896-1899 en 1918-1932 Het Tooneel. Vanaf de oprichting van De Nieuwe Courant in 1900 tot zijn overlijden redigeerde hij daar de rubriek Kunst en Letteren. In 1889 verscheen Lapidoths eerste bundel sonnetten Marfa. Hij was een generatiegenoot van de Tachtigers, maar zijn poëzie stond toch dichter bij die van een vorige generatie. Wel deelde hij eind negentiende eeuw met enkele Tachtigers een belangstelling voor spiritisme en zwarte kunst, wat tien in de mode was. Ook in zijn opvattingen over de man-vrouw verhoudingen deelde hij de standpunten van zijn generatiegenoten. Desondanks wordt Lapidoth zo goed als nooit genoemd als De Tachtigers eens ter sprake komen, vond zijn werk toen al weinig weerklank en is hij tegenwoordig als schrijver zo goed als vergeten. Hij wordt eigenlijk nog slechts herinnerd als de echtgenote van Swart en ook dat in negatieve zin, want het huwelijk schijnt bepaald niet harmonieus te zijn geweest. Het huwelijk, dat kinderloos was gebleven, werd op 30 juni 1910 ontbonden. Deze voor haar ongelukkige tijd is beschreven door Jeroen Brouwers in zijn boek Hélène Swarth. Haar huwelijk met Frits Lapidoth, 1894-1910 (1986). Daarna is Swarth tot haar dood alleen gebleven. De zomers bracht ze door in een pension in De Steeg, ‘s winters woonde ze in Den Haag, de stad die haar met een jaargeld ondersteunde. Het moeten eenzame jaren zijn geweest. Wel vond ze een kritisch doch trouw bewonderaar in de dichter J.C. Bloem, die haar zeventigste verjaardag in 1929 vierde met een lovend essay. Ze stierf op 21 juni 1941 in Velp, in het pension aan de Pinkebergerweg waar ze – eenzaam en zwaarlijvig – haar laatste jaren had gesleten: een ooit bejubelde maar vergeten dichteres.
Hélène Swarth debuteerde in 1879 bij een Parijse uitgever met de dichtbundel Fleurs du rêve, met Franstalige en door Lamartine beïnvloede gedichten. Een tweede Franstalige bundel kwam in 1882 uit in Arnhem. Op aanraden van Pol De Mont, haar grote voorbeeld en inspirator,schakelde ze over naar het Nederlands. Haar bundels Eenzame bloemen en Blauwe bloemen, beide van 1884, werden warm ontvangen door Willem Kloos, die haar ‘het zingende hart van Holland’ noemde en haar gedichten publiceerde in zijn tijdschrift De Nieuwe Gids. ‘Sinds de uitgave van Jacques Perks gedichten heeft ook geen jong Hollands dichter mij zó aangedaan’, juichte de ‘tachtiger’ Lodewijk van Deyssel. Willem Kloos nam vanaf 1885 regelmatig sonnetten van Swarth op in De Nieuwe Gids, al had hij haar eerste bundel sentimenteel gevonden. Na haar bundel Sneeuwvlokken (1888) prees hij haar echter als ‘het zingende hart in onze letterkunde’. De bundel Rouwviolen (1889), geschreven na de dood van Waller, verscheen op het hoogtepunt van haar literaire leven.
Swarth was tot op hoge leeftijd productief, maar ze schreef op den duur zo veel gedichten, meest sonnetten, dat ze zelf de tel kwijtraakte. De kwaliteit bleef achter bij de kwantiteit. Frederik van Eeden noemde haar zelfs het ‘herkauwende hart’. Haar werk is dus behoorlijk ongelijk, maar in haar beste gedichten toont zij zich de evenknie van de andere vooraanstaande Tachtigers. Waar haar werk door critici steeds minder werd gewaardeerd, bleef zij langere tijd een grote invloed houden op haar lezerspubliek. Het was ongewoon voor een vrouwelijke dichter zich zo onverbloemd uit te spreken. Lodewijk van Deyssel nam wel eens aanstoot aan aan openhartigheid, die hij voor een vrouw uiterst onbetamelijk vond. Het vrouwentijdschrift De Hollandsche Lelie waarschuwde haar lezers: Ik bid U, weer allereerst zulke bundeltjes van uw boekenrekje. Ze bleef echter lang een van de meest gelezen dichteressen van Nederland, geroemd en verguisd. In zijn voorwoord bij Het zingende hart roemt J.C. Bloem haar als ‘de grote stem, die zingt van de essentialia van leven en dood, van liefde en leed en al die weinige eeuwige dingen, die te allen tijde het werkelijke van het mensenleven hebben uitgemaakt’. Maar over Rouwviolen is geschreven dat de literaire vormgeving een ‘wanverhouding tussen dichterschap en werkelijkheid’ schept en Anton van Duinkerken noemt haar werk in 1965 vooral meelijwekkend omdat Swarth ‘nergens ter wereld ooit iemand heeft kunnen vinden, die op den duur in staat bleek, zinloos met haar mee te lijden’. Haar reputatie van ‘dichteres van de tragische figuur’ is nog versterkt door de al genoemde monografie van Jeroen Brouwers over de trieste tweede helft van haar leven. Erica van Boven pleit in Schrijvende vrouwen (2010) echter voor een herwaardering van Swarths werk omdat ze een groot publiek wist te raken met melancholieke en zangerige verzen. Het is niet verwonderlijk dat Gerrit Komrij zeven gedichten van haar opnam in zijn bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten.